Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Nederlanderschap

betekenis & definitie

Nederlanderschap. - Volgens art. 6 der Grw. moet de wet verklaren, wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. Tot 1893 geschiedde dit bij artt. 5 vv. B. W. Sindsdien is het onderwerp geregeld in een afzonderlijke wet, n.l. die van 12 Dec. 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, laatstel. gew. 31 Dec. 1920, Stb. 955. Volgens deze wet zijn Nederl. door geboorte 1) het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit;

2) het wettig kind van een Ned., die binnen 300 dagen voor de geboorte van het kind overleed ;
3) het alléén door de moeder erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Ned. bezit;
4) het noch door den vader, noch door de moeder erkend natuurlijk kind, in het Rijk geboren (art. 1). Ook zijn Ned. het kind van een ingezetene des Rijks (hetzij vader, hetzij moeder, naar de in art. 1 gemaakte onderscheidingen), die zelf geboren is uit een in het Rijk wonende moeder, tenzij blijke, dat het kind als vreemdeling tot een ander land behoort, en het in het Rijk te vondeling gelegd of verlaten kind, zoolang van zijn afstamming, hetzij als wettig of gewettigd kind, hetzij door erkenning, niet blijkt (art. 2). Door naturalisatie wordt het N. verkregen door het in werking treden der wet, waarbij zij verleend wordt (art. 3 ; zie verder NATURALISATIE). De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haar man (art. 5). — N. wordt verloren :
1) door naturalisatie in een ander land, of, voor zooveel een minderjarige betreft, door het deelachtig worden van een vreemde nationaliteit door de naturalisatie hetzij van den vader, hetzij van de moeder, naar