Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Vlaamsche beweging

betekenis & definitie

Vlaamsche beweging - wordt het streven der Vlamingen genoemd om een eigen letterkunde te scheppen en de Vlaamsche taal te behouden, die, vooral na de omwenteling in 1830, gedoemd scheen te moeten verdwijnen. Was sedert de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland na jarenlange stelselmatige verfransching een betere tijd aangebroken voor het Vlaamsch, o. a. door de oprichting van hoogescholen te Gent, Leuven en Luik en de kweekschool voor onderwijzers te Lier, de omwenteling bezorgde het Fransch zulk een overwicht, dat al de behaalde voordeelen vernietigd schenen. De officieele taal was het Fransch; de openbare school werd door de proFransche geestelijkheid onderdrukt; de Vlaamsche rederijkerskamers, die nog het meest voor de Vlaamsche taal hadden gedaan, waren bijna alle verdwenen. De strijd voor het VI. werd door de letterkundigen onder leiding van Jan Frans Willems begonnen.

Men noemt hem wel den Vader der VI. Bew. In 1833 verscheen, anoniem, voor ’t eerst na den opstand weer een bundel Vlaamsche gedichten, „Dichterlijke Mengelingen”, waarvan later J. F. C. Verspreeuwen de schrijver bleek te zijn. Blommaert had een jaar te voren uitgegeven : „Aenmerkingen over de verwaarloozing der Nederduitsche tael”. Dezelfde gaf met C. P. Serrure in 1843 het tijdschrift „Nederduitsche letteroefeningen” uit, dat echter al spoedig, door gebrek aan medewerkers, ophield te verschijnen. Een nieuwe poging om vasten voet te krijgen slaagde beter: Willems stichtte met den priester-kannunik Jan Baptist David in 1836 te Brussel de „Maetschappij ter bevordering der Nederduitsche tael- en letterkunde”, met af deelingen te Brugge, Gent, Antwerpen en Leuven en het tijdschrift het „Belgisch Museum”, dat in 1846 met den dood van Willems ophield te bestaan. Behalve studiën over taal en geschiedenis komen er ook enkele gedichten in voor. Door de uitgave van Middelnederlandsche werken trachtten Willems, Blommaert, Serrure, Snellaert en Bormans hun landgenooten aan te toonen, welk een schoone Dietsche letterkunde eenmaal in Vlaanderen en Brabant had gebloeid. Een heftige strijd over de spelling (1839) verdeelde de Flaminganten in twee partijen.

In 1844 nam de regeering die spelling als de hare aan, welke in 1842 op het „Taelcongres” te Gent was voorgesteld. Inmiddels was reeds een aantal dichters en schrijvers opgestaan, die wel niet tot de eerste-rangskunstenaars behooren, maar, juist doordat hun werken in breede kringen gelezen konden worden en ook gelezen werden, bereikten, dat de VI. B. steun vond in het volk, waaruit nieuwe, krachtige strijders voortkwamen. Hendrik Conscience, een der belangrijkste figuren uit de eerste periode, gaf het eerste zijner al gauw populair geworden werken uit in 1837: „In ’t wonderjaar 1566”, gevolgd door romans en vertellingen. Tot de eerste dichters behooren o.a. Prudens van Duyse, Karel Lodewijk Ledeganck, Theodoor van Rijswijk. Daar zoowel liberalen als clericalen tot de Flaminganten behoorden, was de eensgezindheid soms ver te zoeken ; dat er fel gestreden werd tegen de „Franskiljons” en „Walen” blijkt uit den bundel politieke refreinen van Th. v. Rijswijk (1844), zoodat het manifest „Verklaring van grondbeginselen” (1847), waarin de Flaminganten zich neutraal verklaarden op politiek terrein, niet voor alle Vlaamschgezinden geldt. Reeds Willems had steun gezocht en gevonden bij de Noord-Nederlanders (Jeronimo de Vries, Potgieter) en nu trachtte Snellaert, de opvolger van Willems in de leiding der VI. B., een der opstellers van het zooeven genoemde manifest, nauwere aaneensluiting te verkrijgen.

Dank zij zijn ijver en enthousiasme kwam in 1849 het eerste „Taal- en Letterkundig Congres” te Gent bijeen. Tot 1912 zijn die congressen, meestal om de twee jaar en beurtelings in Noord- en Zuid-Nederland, gehouden. Verbroedering en onderlinge waardeering zijn de resultaten geweest, terwijl zij tevens grooten invloed hebben gehad op ’t besluit der Belgische regeering, de spelling van De Vries en Te Winkel als de officieele te aanvaarden (1864), op de samenstelling en uitgave van het „Woordenboek der Nederlandsche Taal”, de stichting van het Tooneelverbond (1869) en het Algemeen Nederlandsch Verbond (1898). Zeer belangrijk voor de VI. B. was de totstandkoming van „Het Willemsfonds” (1861) en het in 1854 te Gent opgerichte studentengenootschap ,,’t Zal wel gaan”. De studenten werden in de beweging betrokken door den Gentschen hoogleeraar J. P. J. Heremans, terwijl het Willemsfonds zorgde voor volksbibliotheken, lezingen, volksavonden, verbetering van den volkszang en de uitgave van een groot aantal boeken. De beweging te Gent wak liberaal blijkens haar leus Klauwaert (Vlaming) en Geus (antiklerikaal). Het Katholieke element zorgde voor de stichting van het „Davidsfonds” (1875), den tegenhanger van het „Willemsfonds”.

Van de zeer talrijke dichters en schrijvers uit ’t midden en de tweede helft der 19de eeuw noemen wij: Van Droogenbroeck, Sleeckx,Van Kerckhoven, De Laet, Dautzenberg, J. van Beers, De Cort, De Potter, De Geyter, Hiel, Rosalie en Virginie Loveling, Vuylsteke, Antheunis, Guido Gezelle, Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach, V. de la Montagne, Pol de Mont, August en Renier Snieders, Tony Bergmann, I. Teirlinck, Versnaeyen. — Na 1830 herleefde ook het Vlaamsche tooneel, dat in de rederijkerskamers langen tijd een kwijnend bestaan had geleid. Vooral vertalingen van Fransche en Duitsche stukken werden vertoond, sedert 1840 meer oorspronkelijke, o. a. van Ondereet, Sleeckx, Van Duyse, Van de Sande, Kats, Driessens, H. van Peene, Rosseels, J. F. Roelants, H. B. Peeters, S. C. A. Willems, Stroobant, Van Geert, Delcroix, Ducaju, Geiregat, Napoleon Destanberg, Gustaaf Corijn. Langzamerhand kregen de voornaamste steden gezelschappen beroepsspelers. Tot groote vreugde der Flaminganten hield in de nieuw gebouwde Schouwburg te Brussel koning Leopold II een toespraak in het Nederlandsch (1887). Steeds sterker werd de drang naar gelijkstelling van Vlaamsch en Fransch. In 1856 publiceerde een „Commissie der Vlaamsche grieven” haar eischen; het „Vlaamsch Verbond” (1861) stond meer practische bepalingen voor. Achtereenvolgens werden aangenomen de wet Coremans (1873), de wet De Laet (1878), de wet de Vigne (1883), benevens wetten in 1888, 1893, 1898 en 1908. De tijdens de Duitsche overheersching (1914—18) bewerkte Vervlaamsching der Gentsche hoogeschool is door de Belgische regeering te niet gedaan (1918).

Thans is zij aanhangig bij het landsbestuur. Na 1890 is de strijd tegen het Fransch minder fel geworden : de Vlaamsche kunst is sterk en van gezonde schoonheid, vooral de romankunst. Van de prozaïsten noemen wij: Cyriel Buysse, Frank Lateur (pseudoniem Stijn Streuvels), Aug. Vermeylen, M. Sabbe, H. Teirlinck, Felix Timmerman, Lode Baekelmans, K.van den Oever, G. Vermeersch, T. Verschoren, L. Lambrechts, André de Ridder, F. V. Toussaint van Boelaere, Antoon Tiry, Cyriel Verschaeve. Eenige dichters zijn : Lod.

Mercelis, Caesar Gezelle, René de Clercq, Omer K. de Laey, Edmond van Offel, H. Haenen, R. de Cneudt, C. Eeckels, K. van den Oever, Jan van Nylen, Aug. van Cauwelaert, Hilarion Thans, Wies Moens. Het aantal tooneelschrijvers is vrij wat geringer; onder hen munten uit Cyriel Buysse, Scheltjens, Hegenscheidt. De taalkunde vond beoefenaars in Vercoullie, Lodewijckx, De Vreese en Scharpé. Belangrijke werken over de VI. Beweging en Letterkunde zijn: L. Scharpé, Geschiedenis der VI. letterk. (1899); E. Coremans, De Nederl. letterk. in België sedert 1830 (1904); August Vermeylen, Verzamelde Opstellen (1904—05); K. van de Woestyne, Kunst en Geest in Vlaanderen (1911); M. Sabbe, Les prosateurs modernes en Flandre (Zuiden Noord 3de jg.); A. Vermeylen, La poésie flamande de 1880 a 1910 (Zuid en Noord 3de jg.). Verschillende periodieken gaven of geven leiding, zooals „Van Nu en Straks” (1893—1903); „Vlaanderen” (1903—07); „De Vlaamsche Gids” (1905); „Jong Dietschland (1898); „De Boomgaard” (1910); „De Tijd” (1912).