Veemgerichten - (van het Oud-Duitsch Fem, straf), ook Vrijgerichten, Westfaalsche of Heimelijke gerichten genoemd, in de Middeleeuwen rechtbanken, die, buiten de gewone rechterlijke colleges om, vonnissen velden en uitvoerden over misdrijven van zoodanige personen, wier aanzien en invloed hen vrijwaarden tegen de gewone lijfstraffelijke maatregelen. Deze gerichten zijn ontsproten uit de grafelijke landgerechten. Zij stonden onmiddellijk onder den keizer; vandaar de naam vrijstoelen; van Westfalen verbreidden zij zich over Duitschland en aangrenzende landen en hadden vooral in de 14de en 15de eeuw een groote macht. De v. behandelden slechts crimineele zaken, die met den dood gestraft konden worden, en hun zittingen waren geheim.
De leden der v., die elkander aan zekere geheime teekenen kenden, heetten Wetenden, d.i. ingewijden, en waren door een strengen eed gebonden. Uit hen werden de vrijschepenen en de uitvoerders der vonnissen gekozen. De vrijgraaf, die de vrijschepenen benoemde, was voorzitter. De aanklacht geschiedde door een vrijschepen, die haar door een eed moest bekrachtigen. De aangeklaagde moest binnen 6 weken en 3 dagen, of, indien hij zelf lid van het v. was, binnen een driemaal zoo lang tijdsbestek verschijnen. De dagvaarding werd onder symbolische teekenen aan de deur der aangeklaagden vastgehecht, die dan in een bepaalden nacht en op een bepaalde plaats door wetenden afgehaald en voor de plaats des gerichts (den vrijstoel) gebracht werd, waar hij zich door een eed van de beschuldiging reinigen kon.
Bij overtuiging van de misdaad en bij niet-verschijning, werd de beklaagde verveemd, d.i. aan alle ingewijden prijsgegeven, die dan verplicht waren den verveemde, zoo zij hem ontmoetten, aan een boom op te hangen, of, zoo hij zich verzette, te dooden, en dan een dolk, ten teeken dat het een veemvonnis was, nevens het lijk te leggen. In later tijd ontaardden de v. Zij eindigden eerst, toen in Duitschland de algemeene landsvrede en een verbeterde rechtspleging waren ingevoerd. De Duitsche keizer gaf den Bisschop van Utrecht in 1361 het recht een vrijstoel in Salland en Twente op te richten. In 1421 maakte de bisschop eerst gebruik van dit recht en richtte een vrijstoel op in Goor en stelde een vrijgraaf en 17 assessoren (vrijschepenen) aan. In 1357 gaf de keizer het recht aan Reinout, heer van Coevorde, om een vrijstoel te hebben in Coevorden en Drente. In de graafschap Zutphen was een vrijstoel in dé heerlijkheid Breevoort.