Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Europa

betekenis & definitie

Europa - als werelddeel het kleinste van de 3 der Oude Wereld; kan ook opgevat worden als eindland van Eurazië. — Begrenzing, De scheiding van dit gebied in de beide werelddeelen E. en Azië dagteekent reeds uit de Oudheid en kwam voort uit het gebruik der schippers van de Egeïsche Zee. Wsch. is de naam E. afgeleid van ereb (irib), Semietisch = het Westen, zonsondergang, en Azië dan van açu = het Oosten, Oorspronk. was E. geogr. aanduiding van het vasteland in tegenstelling met eilanden en schiereilanden, dan in de 6de eeuw v. C. door de Ioniërs als naam van het werelddeel vastgelegd tegen over de andere 2 bekende, Azië en Libye (Afrika). Als O.-grens geIdt bij Herodotus de Phasis, dan sedert de Ionische geographen gewoonlijk de Tanais(Don)-Maeotis(zee v. Azov)-linie, als Z.-grens de Middell. Zee, als W.-grens de Atlant.

Oceaan. Thans worden er verschillende grenzen aangenomen. Het O. van E. is zoowel physisch, econom. als ethnogr., als een overgangsgebied te beschouwen. Als O.-grens werd tot in de 18e eeuw meest de Don beschouwd. In 1731 werd ze door Strahlenberg verlegd naar den Oeral, verder Z.waarts trok hij ze langs de grenshoogten van de Kaspische Laagvl. naar den bergoever der Wolga. Bij den Oeral kan men nemen als grens de waterscheidende kam of het geheele gebergte tot een der werelddeelen rekenen. De sedimentaire mantel is alleen aan de W.-zijde tamelijk bewaard gebleven; de O.-zijde is de steile kant, niet tengevolge van breuken, maar door de abrasie van tertiaire zeeën. Vandaar dat men in de physische aardrijkskunde de grens langs den O.voet trekt.

De Kaspische zoutsteppe is een echt-Aziatische vorming. Ze ligt grootendeels beneden den zeespiegel (van de Zwarte Zee); er omheen ligt een tertiair heuvelland: Obsjtsjei Syrt, de Bergoever van de Wolga en diens voortzetting de Ergeni heuvels. Eerst W.-waarts hiervan liggen de met löss bedekte vlakten van Z.Rusland. We kunnen deze heuvels wel als natuurlijke grens nemen. In het Z. wordt deze gevormd door de Ponto-Kaspische Laagte of Manytsj Vlakte, ten N. van den Kaukasus, slechts tot + 25 M. Wat den zeegrenzen betreft, ook hier komt de natuurkundige grens niet overeen met de staatkundige der verschillende Eur. rijken. De Straat v. Kertsj, de Bosporus en de Dardanellen, evenals de Str. v. Gibraltar kunnen in zeker opzicht als grens beschouwd worden. De Britsche eilanden liggen alle op de Schelf en behooren dus tot E., evenals Nova Zembla. Echter is dit niet het geval met de andere polaire eilanden, zooals Spitsbergen en Frans Jozef-Land.

Ijsland, op den onderzeeschen rug gelegen, die de Noordelijke IJszee van den Atl. Oceaan scheidt, neemt ook wat den geol. opbouw betreft een tusschenplaats in en kan nauwelijks tot E. gerekend worden. — Grootte. Beschouwt men E. als de gezamenlijke opp. der Eur. staten (zonder Ijsland, Spitsbergen, Frans Jozef-Land en deZeev. Azov),dan is de geheele opp. 10.160.000 K.M.2; de gemiddelde kustafstand is 340 K.M.; slechts 18 % van de opp. ligt meer dan 600 K.M. van zee verwijderd. De schiereil. hebben een opp. van 2.700.000 K.M.2. dus meer dan 1/3 van het geheele opp. De Eur. eilanden beslaan een opp. van 470 000 K.M.2 De leden sadus 2.700.000 + 470.000 K.M.2 = 3.170.000 K.M.2d.i. ruim l/3 der totale oppervl. — Ligging. E. ligt voor het grootste deel tusschen de parallelcirkels van 35° en 70° N.B. en de meridianen van 10° W.L. en 60° O.L. van Greenwich. Als midden-meridiaan is te beschouwen die van 25° O.L., als midden-parallel die van 62l/2°Het uiterste punt van E. in het N. is de Noordkaap op Magerö 71° 12'; in het W. Dunmore Head in Ierland 10° 25° W.L. (Kaap Roca, ’t verst W. op het vasteland gelegen is 9° 30'W.L.); in het Z. 36° de Z.spits van Kreta, terwijl enkele ketens van den Midden- en den Z. Oeral meer dan 60° O.L. hebben.

De zone van W.-E. tijd (Greenwich) reikt tot 71/2 O.L.; die van den Middel-Eur. tijd heeft tot midden-meridiaan dien van 16° O.L. (Görlitz, Etna); de O.-Eur. tijd wordt bepaald naar den tijd van Poelkowa (30° 19' O.L.). W.-Eur tijd hebben aangenomen: Gr-Britt, België en Frankrijk. De Midden-Eur tijd is in Noorwegen, Zweden, Denemarken, het Duitsche Rijk, Luxemburg, Zwitserland, Italië, Oostenrijk Hongarije, Servië. O.-Europeesche tijd geldt in Bulgarije, Roemenië, Eur. Turkije en Rusland. E. ligt in het midden van het landhalfrond; de „pool” van dit halfrond ligt in het Kanaal. — Morphologie. E. kan morphologisch verdeeld worden in: 1) het Oost-Atlantische archaeïsche Rotsplateau (Baltische Schild); 2) het Russische Tafelland; 3) het West-Eur. schollenland en 4) de zone van de jongere plooiingsgebergten. Oost-E. is het oudst; uit sterk ge plooide archaeische gesteenten opgebouwd, is het met de eruptieve gesteenten sterk gedenudeerd, vóórdat ze bedekt werden met zeesedimenten. De randen zijn in den palaeozoïschen tijd nog eens geplooid, maar weer tot rompgebergten afgeslepen.

Dit geldt zoowel voor den Oeral als voor de Z.-Russische plooiingen, die kenbaar zijn aan de scherpe ombuigingen der rivieren en het Scandinavisch gebergte. De scheiding tusschen Fennoscandia (het Baltische Schild) en de eigenlijke Russische vlakte wordt gevormd door een breukzone, die nu wordt ingenomen door de merenlaagte, die zich uitstrekt tusschen de Finsche Golf en de Witte Zee. In Fennoscandia hebben de verzakkingen later grooten invloed uitgeoefend; in het Russische plateau waren het meer verbuigingen, waardoor het mogelijk werd, dat telkens groote gedeelten door de zee overstroomd konden worden en deze er haar sedimenten bracht. In Scandinavië en Finland komt de archaeïsche grondslag overal te voorschijn en sedert het devoon is dit gebied bijna of in ’t geheel niet door de zee bedekt geweest. Op de Russische Tafel hebben bijna in alle geologische perioden zee-afzettingen plaats gehad, die nog in vlakke lagen liggen. Hoewel de oppervlakte zoo eenvormig is, is de geologische kaart van het Russische Tafelland zeer bont, wanneer men de diliuviale vormingen wegdenkt. Nooit schijnt dit gebied zich ver boven het zeeniveau verheven te hebben, wel hebben groote gedeelten er onder gelegen. In het oud-palaeozoische tijdvak werd eerst het W., daarna het O. met water bedekt tot ver naar binnen.

Daarna verhief zich de bodem in het W., waardoor cambrische en silurische gesteenten aan de opp. kwamen. De sedimenten uit het devoon sluiten zich daarbij aan en vormen de geheele W. helling van de Waldaï af; verder komen ze te voorschijn in het brongebied van de Don en zijn in het O., zoowel in den Oeral als in het Timangebergte geplooid. De lagen van het carboon sluiten zich in het W. Oostwaarts aan die van het devoon. Ze bevatten ten Z. van Moskou steenkolenlagen. Gedurende het jongere carboon en in het perm volgde de verheffing van den O.rand tot Oeral-gebergte en werd ook het steenkolengebied aan de Donetz geplooid. Toen verdwenen daar de zeeën en bedekten eerst in het diluvium weer geheele gebieden. — In den jongeren krijttijd begonnen weer de zeebedekkingen in Z.-Rusland, en wel tusschen Midden-Rusland en den Kaukasus in O.-W. richting. Uit het oud-tertiair liggen hier veel gesteenten; in het jong-tertiair is alleen de N. zone van de Zwarte Zee nog met water bedekt, totdat door verheffing van de Ponto-Kaspische laagte de verbinding tusschen Zwarte Zee en Kaspische Zee wordt verbroken. De sedimenten liggen grootendeels vlak; vulkanische doorbraken komen niet voor. — Reeds aan het einde van het archaeïsche tijdvak was Fennoscandia, dat uit gneis en verschillende kristallijne gesteenten en tevens oud-eruptieve gesteenten is opgebouwd, gedenudeerd tot een laag vlakland.

In het cambrische en silurische tijdvak werd het door zee bedekt. Toen volgde een heffing en tegelijk een samenschuiving van den Atlantischen rand tot een hoog plooiingsgebergte. In het rotsplateau is het sedimentdek tot op kleine resten geheel verwijderd. Vanaf het devoon tot in het quartair isFennoscandia niet meer over groote gebieden met zeewater bedekt geweest. De groote hoeveelheid verweeringspuin is grootendeels gedurende den ijstijd weggevoerd. Het Scandinavische Hooggebergte is het oudste der Eur. gebergten, daar het reeds aan het eind van het siluur is opgeplooid. Het vult het geheele W. van het schiereil. en zet zich voort in Schotland; ook een deel van Engeland en Ierland behoorde ertoe. Als zoodanig heet het wel het Caledonische systeem of, naar den ouderdom, het vóór-devonische.

Het is in zijn geheel tot een rompgebergte gedenudeerd. Om de algemeene helling naar het midden wordt dit geheele gebied om de Oostzee ook wel met den naam Baltische Schild aangeduid. — Ten W. van het Russische Tafelland liggen 2 zeer verschillend opgebouwde gebieden. Het N. is het W.-Europeesche schollenland. Hooge gebergten, die reeds aan het einde van het carboon, in Gr.Britt. zelfs al vroeger, opgeplooid waren, zijn, voornamelijk in het tertiair, in een groote menigte massieven en schollen verdeeld. Door de talrijke sleuven konden secundaire en tertiaire zeeën, die het land indrongen, en op de oude lagen jongere zich vormen. Door al die verzakkingen kwamen oude en jonge eruptiefgesteenten te voorschijn. Het schollenland kan in 3 deelen verdeeld worden: het middeleur. of het continentale, hoofdzakelijk in Duitschland en Frankrijk; dat van de Britsche eilanden en dat van het Iberische Schiereiland. Dit laatste wordt van het continentale gebied scherp gescheiden door de diepe breuk in de Golf van Biscaye en verder O.-waarts.

De gebergten van Gr.-Britt. zijn grootendeels overblijfselen van het Caledonische systeem, dat waarschijnlijk tot in het quartair Schotland en Noorwegen nog verbond. Die verbinding ging over de Shetlands- en de Orkadische eilanden. Overal ligt in Gr.-Br. de devonische „Old Red Sandstone” vlak over de gedenudeerde plooien van het siluur en het devoon. Slenken in dit gebied zijn de Glen More, waardoor het Caledonische Kanaal, en de Lowlands. Hier werden de steenkolenlagen door die daling niet gedenudeerd. — Van een ander oud gebergte, het Armerikaansche systeem, liggen de resten in Z.-Ierland, Wales, Z.-Engeland en N.-Frankrijk. De richting van dit systeem was ongeveer W. 0.— In Z.-Engeland liggen de sporen begraven onder jongere lagen, maar komen O.-waarts in het FranschBelgische kolengebied hier en daar te voorschijn. De steenkolenlagen zijn overal meegeplooid, vandaar dat dit Armerikaansche systeem jonger moet zijn dan het Caledonische; de plooiingen hadden plaats in den laat carbonischen en in den vóór-permischen tijd. In Frankrijk behoort tot dit systeem Normandië met Cotentin, Bretagne en W. Poitou.

Het systeem eindigt in het Z. in het Fransche Centrale Plateau. Zijn naam heeft het systeem ontleend aan Armorica = Bretagne. — Het Fransche Centrale Plateau is met jong vulkanische gesteenten bedekt. — Vlak liggende juratafels scheiden het Centrale Plateau van de tweede groep van oude gebergteresten, die zich vooral in Duitschland bevinden, voor welk systeem men den naam Variskisch gebergte, naar de Variskers,die in het Vogtland ten N. van het Fichtelgebergte moeten geleefd hebben, genoemd. De meeste Duitsche Middelgebergten hooren er toe: de gedenudeerde graniet- en gneismassieven van de Vogezen, het Zwarte Woud, het Odenwoud, Fichtel- en Ertsgebergte, van de Lausitz en de Sudeten. Aan de N.zijde liggen palaeozoische lagen, meest devonische leien, waarin de steenkolenbekkens. Verder Z.-waarts liggen de Ardennen en het Leisteenplateau van den Rijn, de Harz en het FrankenWoud. Van den binnengordel van sedimentaire gesteenten van het Variskische systeem is weinig meer over. Wellicht behooren hiertoe de strepen palaeozoische gesteenten, die in de West-Alpen tusschen de beide zones van kristallijne massieven ligt. In Bohemen vormen zij het BrdyWoud en het Bohei msche steenkolengebergte.

De Boh. schol zelf is zoo goed als geheel uit kristallijne oergesteenten opgebouwd. — Van het oude plooiingsgebergte zijn groote stukken in de diepte gezonken. In het systeem zelf liggen de Zuid-Duitsche Hoogvlakte, de slenk van de Boven-Rijnsche Laagvlakte, het Frankisch-Zwabische terrassenland en de Kom van Munster, benevens de Saksisch-Thüringsche Bocht. Aan den buitenrand liggen thans een reeks laaglanden. Het zeer onrustige relief onder den Zuidelijken Noordzee-bodem en dat onder Nederland en de Noord-Duitsche laagvlakte tot aan het Poolsche Plateau, verder onder Denemarken en onder Schonen, behoort tot een.jonger gebergte-systeem, dat eerst in het secundair geplooid is. Zoowel in de plooien als in de verzakkingen komt de Hercynische richting (N.W.—Z.O., naar het Ertsgebergte genaamd) uit. Door het puin uit het Z. en het N. in den diluvialen tijd aangebracht, wordt dit geheele schollengebied bedekt en de oppervlakte meer geëffend. Door dit puin is ook de grens tusschen dit schollenland en de Russische Tafel, die Tornquist zich denkt van Schonen Z.O.-waarts naar de Lysa Gora, onduidelijk. Een lage krijtrug scheidde het tertiair bekken van Londen van dat van Parijs.

Dit laatste wordt door een lagen rug van het Garonne-bekken gescheiden. Eens een groote golf, werd het reeds in het oud-tertiair drooggelegd. Het Iberische schiereil. staat min of meer op zich zelf. In de slenken in het N. en Z. van het oude massief, de Mesata (= Tafel), hebben zich in het tertiair de W. uitloopers van jonge plooiingsgebergten gevormd en zijn met deze vergroeid en gedeeltelijk zelfs naar het Z. overplooid (Pyreneeën en het Andalusische systeem). Reeds vroeg is de samenhang met het Fransche Centrale Plateau verbroken. De Pyreneeën zetten zich, na de jonge onderbreking door de Golfe du Lion, voort in de Monts des Maures. De uit krijtkalk opgebouwde ketens van het Cantabrisch gebergte vergroeien met die van de Pyreneeën. De Spaansche Meseta bestaat hoofdzakelijk uit kristallijne gesteenten van het grondgebergte, die echter gedeeltelijk door dikke primaire lagen bedekt geweest zijn, welke nog in het carboon zijn geplooid.

De hoogste verheffingen liggen in het Castiliaansche scheidingsgebergte, een reeks korsten tusschen de beide Castiliaansche Hoogvlakten, welke zoo vlak zijn door de jong-tertiaire land- en meer-sedimenten. De richting der gedenudeerde plooien was N.W. —Z.0. In het Z. worden ze afgesneden door een groote slenk, de Andalusische Laagvlakte. Z.-waarts van het N.W. Eur. schollenland ligt de gordel van de jongste plooiingsgebergten. De richting ervan wordt gedeeltelijk bepaald door de 4 vooruitgeschoven pijlers van het voorgaande gebied, te weten de Iberische Meseta, het Fr. Centrale Plateau, het Boheemsche Massief en het Podolische Plateau. Tot in het midden-tertiair zag dit gebied er heel anders uit: tusschen het oudere E. en het Syrisch-Afrikaansche Tafelland strekte zich het W. deel van een groote Euraziatische Middelzee uit. Reeds in de jura- en krijtperioden waren hier kalksedimenten gevormd, waaruit vele gebergtebogen zijn onis aan. Afzonderlijke oude horsten in dit gebied zijn behalve de reeds behandelde Sp.

Meseta, het Tyrrheensche, het Roemelische en het Cycladen Massief. Andere zijn later, vooral in de West-Alpen (zie ALPEN) meegeplooid. Toen in het midden-tertiair de groote plooiing intrad, kwamen niet alleen de gebergtebogen, maar ook groote vlakten boven den zeespiegel. Er zijn tijden geweest, dat de tegenwoordige_ Middellandsche Zee tot op enkele kleine resten verdwenen was. Tijden van sterke denudatie volgden. In het plioceen hadden weder heffingen en dalingen plaats, in het 0. later dan in het W. Van de plooiingsgebergten rijn de Pyreneeën de Westelijkste en tevens de eenige, die nog diep in de carboonmassieven ingrijpen. De samenhang met de andere is moeilijk aan te toonen.

Het groote gebergtesysteem der Alpiden bestaat behalve de Alpen uit 2 armen: de W. omvat de Apennijnen met een ombuiging op Sicilië, het Atlas-systeem en het Andalusische systeem, dat op de Balearen eindigt. De O. arm omvat de Karpaten, de Transsylvanische Alpen en den Balkan. Het 3e systeem der Z.-Eur. plooiingsgebergten ligt tusschen Apennijnen en Balkan en wordt Dinariden genoemd. Ze omvat de geheele Whelft van het Balkanschiereiland en vergroeit in het N. met de O.-Alpen; in het Z. loopt de boog over Kreta naar Klein-Azië. — Tusschen de O.-Alpiden liggen verschillende dalingsvelden, zooals de Hongaarsche Laagvlakte en die van Walachije. — Hoogte. Tengevolge van de groote uitgestrektheid van het Russische laagland is de gemiddelde hoogte van E. gering en wordt berekend op 300 M. (Australië 360 M.). 20 % van den bodem ligt beneden 100 M., 67 % beneden 200 M. (oorzaak Rusland, waar ’t grootste deel van den bodem beneden 150 a 200 M. ligt; geen enkel punt buiten den Kaukasus en den Oeral bereikt de 400 M.). De hoogte der toppen in de rompgebergten is veel lager dan die in de jongere bergketens; de Oeral tot 1660 M.; Duitsche Middelgebergten in den Schneekoppe in het Reuzengebergte 1600 M.; de Cantal, nog wel een vulkaan, in het Fr. Centrale Plateau 1900 M.; alleen Scandinavië brengt het tot 2500 M. In de plooiingsgeb. reikt de Gran Sasso d’Italia tot 2920 M.; de Siërra Nevada tot 3480 M. ; de Pyreneeën tot 3410 M. De hoogste vulkaan is de Etna: 3300 M. Talrijke toppen in de Alpen gaan hooger. (Mont Blanc tot 4810 M.).

Het oppervlakte-dek. Hoewel in groote trekken E. gevormd was aan het einde van den tertiairen tijd en sedert dien tijd slechts betrekkelijk kleine dalingen en heffingen hebben plaats gegrepen, is het aspect van het landschap voor ’t grootste deel pas in den diluvialen tijd ontstaan, door de geweldige werking van den ijstijd. Het Noordelijke of Scand navische landijs werkte op het rotsplateau meest uit- en af schurend, terwijl verder Z.-waarts puinafzettingen gevormd werden tot een dikte van 100 tot 200 M. Ten Z. van dit glaciale puin werd door het smeltwater het fluvio-glaciale puin aangebracht. Twee zeer duidelijk te onderscheiden moreenengordels liggen aan weerszijden van de Oostzee. De buitenste ligt van Jutland over den Baltischen Landrug en vo mt in Rusland ongeveer de hoofdwaterscheiding De binnenste gordel begint in Z.-Noorwegen, gaat door de Zweedsche merenlaagte en Z.-Finland en eindigt aan de Witte Zee.

De Z.-grens van de diluviale landijsvormingen (ongeveer tot 50° N. B.) ligt in Z.-Engeland en gaat langs den voet der Duitsche Middelgebergten en de Karpaten; in Rusland loopt de grens ongeveer in N.O. richting, met 2 groote uitstulpingen naar het Z. in het gebied van de Dnjepr en van de Don. In andere gebieden werd ook glaciaal en fiuvioglaciaal puin gebracht door de gletsjers van de Alpen en, in veel geringe mate, van de Pyreneeën. Ook waren de Schotsche gebergten centra van vergletsjering. Met Noord- en Oostzee meegerekend zijn in den diluvialen tijd tijdens de grootste uitbreiding van het landijs 6l/2 millioen K.M.2 bedekt geweest met ijs d. i. ± 2/3 van de geheele oppervlakte van E.

Boven de koude, met ijs bedekte, vlakte zal, evenals thans in het Antarctische gebied, een luchtdruk-maximum gelegen hebben, waardoor aan de Z.-zijde droge N. en 0. winden woeien. Deze zullen in de warmere en drogere interglaciale perioden en eveneens na den ijstijd uit het fluvio-glaciale puin de fijne deelen meegenomen hebben, waardoor de löss en de steppenbodem gevormd is. De dikte dier lagen is tot 10 a 15 M. In Z.-E. heeft de vergletsjering weinig sporen in het landschap nagelaten. Wel hebben de perioden van droogte, zooals er vóór den ijstijd schijnen geweest te zijn, duidelijk overblijfselen nagelaten in de talrijke meren zonder afvloeiing, vooral in Spanje en op het BalkanSchiereiland, waarin de zouthoudende steppenbodem ontstond, die eerst later door de rivieren geheel of gedeeltelijk is uitgeloogd. Evenals in het vergletsjerde gebied ontbreekt de löss in Z.-E.

Ook werkt hier de droogte ongunstig op de verweering, terwijl de weinige gevormde verweeringsaarde door de hevige stortbuien in den regentijd snel wordt afgespoeld. Gevolg ervan is de kaalheid der hellingen van de meeste gebergten aldaar; de scherpte van hun vormen en de bonte kleuren van de gesteenten, die vaak aan den dag treden. Kultuurbodem bevindt zich alleen op de (vaak kunstmatige) terrassen, in de vlakten en in de dalen. Ook venen komen in Z.-E. weinig of niet voor. .

Afwatering. Oppervlakte van het land, dat af watert naar:

Noordelijke Ijszee 1.270.000 K.M.a Oostzee 1.700.000 „ Atlantische Oceaan 1.770 000 „ Noordzee 720.000 „ Open Oceaan 1.050.000 „ Middellandsche Zee 950 000 K.M.

Zwarte Zee 2.030 000 „ Uit Z.-Rusland 1.200.000 „ Donaugebied 830 000 „ Kaspische Zee 1.530.000 K.M.a („Zonder afvloeiing”).

Kusten: Fjordkusien vindt men in het gebied der diluviale vergletsjering en wel van de Noordkaap tot in N.-Schotland en N.-Ierland, terwijl dit type ook voorkomt aan de W zijden van de Pool-eilanden, vooral op Spitsbergen. Ria's komen voor, waar het oude rompgebergte aan zee komt en wel van Z.-Ierland tot in Spanje. Echte lage kusten vullen de openingen tusschen de oude massieven, zooals in Z.-Spanje, Portugal en Gascogne. Waar het gletsjerpuin aan of bij de kust ligt, komen haffen, bodden en föhrden voor. De O.kust van met 2 soorten: E. exaltatum in Texas en SanDomingo en E. Russellianum in Nebraska en Texas. Beide worden onder glas geteeld als een — tweejarige planten Zij bloeien ’s zomers gedurende 2 —3 maanden met groote, lang goedblijvende bloemen. E. exaltatum wordt tot 40 c.M. hoog. E. Russellianum tot 1 M. Deze heeft tegenoverstaande eivormig-spitse bladeren en bloeit met purperen trechtervormige bloemen in eindstandige tuilen.

De bloemen hebben 5 bloembladen, die tot 6 c.M. lang en 3 c.M. breed zijn. Zij kunnen tot 3 v, eken duren. Een goed gekweekte plant kan tot 400 bloemen geven. In Engeland won men variëteiten met rosé, witte en ook met dubbele bloemen. Het fijne zaad wordt onder glas in lichten humusgrond uitgezaaid.

De verspeende en de oudere planten kweekt men in een mengsel van kleizodengrond, humus en zand. Het overwinteren der jonge zaailingen eischt veel zorg ten opzichte van licht, vocht en temperatuur. In het algemeen geve men tijdens den sterksten groei 15— 20° C. terwijl ook midden in den zomer de planten slechts weinig schaduw behoeven. De E. komen ook wel voor onder den naam Lisianthus, een na verwant geslacht met 10 soorten in trop. Amerika.