Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Strafrecht

betekenis & definitie

Strafrecht - (voorheen lijfstraffelijk of crimineel recht genoemd). In objectieven zin : het geheel der regelen, volgens welke de overheid aan het verrichten of nalaten van bepaalde handelingen een bijzonder leed als straf behoort te verbinden of heeft verbonden (jus paenale). In subjectieven zin: het, thans uitsluitend aan de overheid toekomende, recht om strafrechtelijke straffen op te leggen (jus puniendi). — Omtrent wezen, rechtsgrond en doel van het straffen, heerscht vanouds groot verschil van meening en zijn tallooze theorieën opgesteld, welke veelal worden onderscheiden in absolute, relatieve en gemengde. Volgens de absolute theorieën (Kant, Hegel, Herbart, Stahl), is de straf een noodwendig gevolg van het delict; het kwaad, dat de dader pleegde, moet worden vergolden door een kwaad, een leed, dat hij ondervindt.

Do relatieve theorieën zien de rechtvaardiging der straf in het daarmede beoogde doel. Dit doel kan bestaan in afschrikking van het kwaad, verbetering van den misdadiger en verdediging van de maatschappij tegen het kwaad. Afschrikken willen vooral Feuerbach en Bauer, verbeteren Krause, Ahrens en Roder, terwijl Ferri en Garofalo in de straf alleen willen zien een middel ter bescherming der maatschappij. De gemengde theorieën trachten de opvattingen der beide groepen met elkaar te vereenigen (Rossi, Ortolan, Haus, Vidal). — Het recht van strafbedreiging komt te onzent toe behalve aan den wetgever, ook aan den koning (in beperkte mate ; zie art. 56 Grw. en ALGEMEENE MAATREGELEN VAN BESTUUR), aan de Prov. Staten (artt. 134 Grw., 140 Prov. wet en art. 1 der wet van 25 Mei 1880, Stb. 86, zooals dat is gewijzigd bij art. 23 der Invoeringswet van 15 Apr. 1886, Stb. 64), aan de gemeenteraden (artt. 144 Grw., 135, 161, 162 Gem. wet) en aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, aan welke de bevoegdheid politieverordeningen te maken is toegekend (art. 5 der wet van 20 Juli 1895, Stb. 139). — Hoofdbron van ons algemeene strafrecht is het, ter vervanging van den Code Pénal, op 1 Sept. 1886 in werking getreden Wetboek van Strafrecht, onder leiding van den Minister van Justitie Modderman, vastgesteld bij de wet van 3 Maart 1881, Stb. 35. Het bestaat uit drie boeken, waarvan het eerste algemeene beginselen bevat, terwijl het tweede en derde respectievelijk aan de verschillende misdrijven en de verschillende overtredingen zijn gewijd.

De bepalingen van de eerste acht titels van het eerste boek zijn ook toepasselijk op feiten, waarop bij andere wetten of verordeningen straf is bedreigd (art. 91). — Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip, waarop het feit begaan is, worden de voor den verdachte gunstigste bepalingen toegepast (art. 1). — De Ned. strafwet is toepasselijk op ieder, die zich ' binnen het rijk in Europa aan eenig strafbaar feit schuldig maakt (art. 2), op ieder, die zich buiten het rijk in Europa aan boord van een Ned. vaartuig aan eenig strafbaar feit schuldig maakt (art. 3), op ieder, die zich buiten het rijk in Europa aan een der in art. 4 met name genoemde misdrijven schuldig maakt (art. 4), op den Nederlander, die zich buiten het rijk in Europa schuldig maakt aan een der in art. 5 met name genoemde misdrijven of aan een feit, dat door de Ned. strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land, waar het begaan is, straf is gesteld (art. 5), op den Ned. ambtenaar, die zich buiten het rijk in Europa schuldig maakt aan een der in artt. 355—380 omschreven ambtsmisdrijven (art. 6) en op den schipper en de opvarenden van een Ned. vaartuig, die zich buiten het rijk in Europa, ook buiten boord, schuldig maken aan een der in de artt. 381— 415 en 469—474 omschreven scheepvaartmisdrijven en overtredingen (art. 7), alles behoudens de uitzonderingen in het volkenrecht erkend (art. 8 ; vergel. EXTERRITORIALITEIT). — Zie voor den verderen inhoud van het wetboek de artikelen betreffende STRAF, POGING, DEELNEMING, SAMENLOOP, KLACHTDELICT, VERJARING, KINDERWETTEN, die aan de verschillende strafbare feiten gewijd, enz. — Naast het algemeene strafrecht geldt nog een bijzonder strafrecht voor militairen (zie CRIMINEELS WETBOEKEN ; de gew. tekst van het nog niet ingevoerde Wetb. v. Mil. Strafr. van 27 Apr. 1902?) Stb. 111, en van de ook nog niet in werking getreden wet op de Krijgstucht van denzelf den datum, Stb. 112, zijn bekend gemaakt bij K. B. van 12 Dec. 1921, Stb. 1352), terwijl ook een fiscaal strafrecht van het gewone wordt onderscheiden, daar het op verschillende punten met de grondbeginselen van het laatste in strijd komt: bedreiging van straf soms, zonder dat schuld wordt geëischt (zie b.v. art. 231 der Algemeene wet van 26 Aug. 1822, Stb. 38), afwijking van de bepaling van art. 69 Sr., dat het recht tot strafvervordering vervalt door den dood van den verdachte (art. 410 Sv.), in sommige gevallen mogelijkheid van transigeeren over de straf met den Minister van financiën (artt. 229 en 230 der gen. Alg. wet), verhaal der boete in afwijking van de regeling van art. 23 Sr. — Zie voor het formeele strafrecht STRAFPROCES.