Schopenhauer - (Arthur), Duitsch wijsgeer, 1788—1860, geb. te Danzig als zoon van een welgesteld, aanzienlijk, republikeinsch en kosmopolietisch koopman; werd aanvankelijk te Bordeaux, later te Hamburg voor den handelsstand opgeleid. Maar na den dood zijns vaders liet zijn moeder, die naar Weimar verhuisd was en later bekend werd als schrijfster van romans en reisherinneringen, haar zoon volgens zijn wensch studeeren aan de universiteiten van Göttingen en Berlijn. Hij promoveerde te Jena in 1813. Te Weimar verkeerde hij met Goethe, met wien hij o. a. een lange briefwisseling voerde over de kleurentheorie.
Goethe en Kant waren de landgenooten, die hij het hoogst stelde. Met zijn moeder leefde hij in onmin ; en weldra kwam het tusschen hen beiden tot een breuk, welke tot den dood der moeder voortduurde. Na zijn vertrek uit Weimar ging hij wonen in Dresden, waar hij zijn hoofdwerk schreef: Die Welt als Wille und Vorstellung, dat hij op 30-jarigen leeftijd voltooide en deed verschijnen bij de bekende firma Brockhaus in Leipzig. Na een lange reis door Italië vestigde hij zich als privaat-docent in Berlijn, waar evenwel zijn colleges zóó weinig opgang maakten, dat hij ze al spoedig staakte. In 1831 dreef de cholera, waaraan Hegel bezweek, hem uit de hoofdstad, en vestigde hij zich in Frankfort a. M., waar hij verder tot aan zijn dood doorbracht. Hij voerde hier een hoogst regelmatig en eenzelvig leven, en gold er voor een zonderling, die oudmodisch gekleed ging, iederen dag een groote wandeling maakte met zijn onafscheidelijken poedel, ’s middags at aan de table d’hôte van het Englischer Hof, en als groot muziekliefhebber ’s avonds dikwijls schouwburg of concertzaal bezocht. Van zijn hoofdwerk verscheen een tweede, zeer vermeerderde druk in 1844, een derde in 1859. Daarnevens gaf hij in 1836 een boekje uit: Ueber dm Willen in der Natur, waarin hij een nadere bevestiging zocht te geven van zijn wilstheorie.
Verder beantwoordde hij twee prijsvragen: aan de eerste, uitgeschreven te Drontheim in Noorwegen en handelende over het probleem van de vrijheid van den wil, viel een bekroning ten deel; niet daarentegen aan de tweede, uitgeschreven door de universiteit te Kopenhagen en handelende over den grondslag der moraal. Beide antwoorden werden gezamenlijk door hem uitgegeven in 1841 onder den titel: Die beiden Grundproblemen der Ethik. Met dat al bleef S. vooralsnog nagenoeg onbekend, hetgeen hijzelf toeschreef aan een stilzwijgende, door nijd ingegeven overeenkomst tusschen de Duitsche professoren in de filosofie. Hierin kwam verandering door de verschijning van zijn tweede groote boek, de Parerga und Paralipomena in 1851, dat ondanks den vreemden titel al spoedig veel gelezen werd, dank zij den populairen vorm en de verscheidenheid van onderwerpen, die er in behandeld werden. Daarenboven had zich langzamerhand een kleine schaar van jongeren om hem vereenigd, die hij beschouwde als zijn discipelen en apostelen, en onder welke vooral Julius Frauenstädt uitmuntte in ijver om den wijsgeer bij het publiek bekend te maken, gelijk dit later geschiedde door Eduard Grisebach. Onder die eerste aanhangers en bewonderaars behoorde ook Wagner, die zeer ingenomen was met Sch.’s aesthetische theorie, waarin aan de muziek de eerste plaats werd ingeruimd boven alle andere kunsten. — Dit alles maakte S. langzamerhand bekend. De universiteit van Leipzig schreef zelfs in 1856 een prijsvraag uit over zijn wijsbegeerte. Zoo werd hij aan den avond van zijn leven schadeloos gesteld voor zoovele jaren van miskenning.
Zijn leer vond een groote verbreiding, zoowel door den pessimistischen geest, dien zij ademde, als door zijn mooie, boeiende en klare wijze van schrijven. Daarenboven vormde zijn filosofie een gewenschte reactie zoowel tegenover de zuiver rationalistisch-speculatieve, als tegenover de materialistische wijsbegeerte. S. is zijn gansche leven ongehuwd gebleven, wat bij zijn oordeel over het huwelijk en de vrouwen zeker niet te verwonderen valt. Om finantiëele redenen behoefde hij anders niet van een huwelijk af te zien, want hij bezat een voldoende vermogen, dat hij zorgvuldig beheerde en dat hem in staat stelde voortdurend een ambteloos leven te leiden. Zoowel ten aanzien van zijn fortuin als anderszins, leed S. aan sterke patholog. angstgevoelens en aan een grooten argwaan en achterdocht. Verder kenmerkte hij zich door groote zelfingenomenheid en roemzucht. Cholerisch van temperament, was hij zeer driftig in zijn optreden en geneigd om tegenstanders allerlei scheldwoorden naar ’t hoofd te werpen. Van aanleg was hij pessimist en misanthroop; reeds vroegtijdig openbaarden zich bij hem die karaktertrekken.
Zichzelven betitelde hij als menschenverachter, en een gelukkigen levensloop achtte hij onmogelijk. Het hoogste, wat men volgens hem bereiken kon, was een zelfverloochenende, ascetische levensvoering, hoewel hij zelf zich lang niet gedroeg als een versmader van wereldsche genietingen. Trouwens hij zelf achtte wèl zijn intellectueel geweten zuiver, maar zijn moreele physionomie wilde hem minder bevallen. S.’s filosofie draagt een sterk persoonlijk karakter. Evenals zijn wezen rijk is aan tegenstrijdigheden, zoo is ook zijn stelsel rijk aan heterogene bestanddeelen. Wij vinden er elementen in, ontleend aan de Kantiaansche, de Platonische, de Indische en de materialistische wijsbegeerte ; en het Duitsche idealisme wordt er vreedzaam in samengekoppeld met het Engelsch-Fransche empirisme. Zijn kennisleer vertoont groote overeenkomst met Kant’s transcendentaal idealisme; zijn ethiek en verlossingsleer met die van het Boeddhisme. Vooral de invloed van de Indische godsdiensten, aan welke hij groote waarde toekende, valt moeilijk te miskennen.
De slechtste godsdienst was volgens hem het Islamisme met zijn optimisme en theïsme; de beste daarentegen het Boeddhisme met zijn pessimistisch en atheistisch karakter. Gelijk gezegd, in zijn leer van het kenvermogen staat S., in aansluiting aan Kant, op idealistisch of liever phaenomenalistisch standpunt. Reeds de aanhef van zijn hoofdwerk luidt: „Die Welt ist meine Vorstellung”. Maar achter die empirische wereld van verschijnselen, nam hij een „Ding an sich” aan, den wereldwil die zich overal manifesteerde. Al onze waarnemingen zijn gebonden aan tijd en ruimte ; en evenzoo ons oordeel aan den denkvorm causaliteit, tot welken laatsten volgens S. al de twaalf kategorieën van Kant zijn terug te brengen. In de ervaringswereld heerscht een strenge causaliteit en kan ook van een oorzaakloozen vrijen wil geen sprake zijn. Ons onmiddellijk bewustzijn zegt ons dan ook niet, dat wij vrij zijn in ons willen, maar alleen, dat wij doen kunnen, wat wij willen. Het is eenvoudig onzin te beweren, dat voor een bepaald mensch op een gegeven oogenblik twee verschillende handelwijzen mogelijk zouden zijn; ’s menschen doen en laten geschiedt met even groote noodwendigheid als het rollen van een voortgestuwden kogel.
Toch bestaat er nevens onze logische behoefte aan een strenge causaliteit een moreele behoefte aan verantwoordelijkheid. Dit laatste gevoel nu wordt door S. teruggebracht tot een metafysische vrijheid, die verlegd wordt naar een transcendente intelligibele wereld. Ons handelen is ongetwijfeld nimmer vrij, wèl echter oorspronkelijk ons wezen, waaruit die handelingen voortvloeien. Ons geweten klaagt ons niet aan, dat wij zóó en niet anders gehandeld hebben, maar wèl, dat wij een dusdanig karakter bezitten, als zich in die handelingen openbaart. Tegelijkertijd wordt geleerd, dat het persoonlijk karakter, eenmaal gevormd, volstrekt onveranderlijk is, zoodat zedelijke verbetering niet mogelijk is, noch deugd door leering bij te brengen. Bovenal is S. bekend als prediker van het voluntarisme. Van alle dingen in de wereld is ons één ding op dubbele wijze gegeven, n.l. wij zelf. Wij zijn een lichaam in de ruimte en een willend wezen.
Naar analogie van ons zelf moeten wij al het andere opvatten. Achter de wereld als voorstelling staat de wereld als wil. Het wezen van den wereldwil is onverzadelijk verlangen naar realiteit. Hij openbaart zich, objectiveert zich, in verschillende vormen, trappen, Ideeën, in de elementaire natuurkrachten (zwaarte, electr., enz.), in de typen van planten en dieren, en tenslotte in den mensch met zijn hersens en verstand. Hier aanschouwt de wil zichzelf en kan daardoor tot een verlossing komen, die door twee typen bereikt wordt: door het genie (kunstenaar en wijsgeer) en duurzamer door den heilige. In de kunst worden wij vrij van het persoonlijk wilsleven met zijn begeeren en gaan op in een belangloos aanschouwen der Ideeën. Haar trappen zijn: bouwkunst, beeldende kunst, poëzie. De muziek staat als hoogste apart; zij is onbewuste metafysika, en beeldt niet de wilsverschijningen af, maar den wil zelf.
In zijn ethiek ziet S„ vooral in tegenstelling met Spinoza, het grondelement van alle deugd in medelijden. Dit medelijden heeft een metafysischen achtergrond. Het maakt ons bewust dat alle veelheid van individuen slechts schijnbaar is, dat zij in den grond een eenheid vormen, waartoe ook de dierenwereld behoort. Bijgevolg wordt de grondslag der moraal gezocht in een onmiddellijk en intuïtief gevoel: de deugd vloeit niet voort uit de rede of uit verstandelijke overweging, maar uit natuurlijke aandrift. Daarmede draagt S.’s moraalfilosofie een streng antirationalistisch karakter ; zij wijkt geheel af van die van Kant, en wil van een kategorischen imperatief niets weten. Veeleer sluit zij zich aan bij de Indische wijsbegeerte. Ook in zijn pessimisme vertoont S. met die laatste veel verwantschap. Elk optimisme, hoe gematigd ook, schijnt hem oppervlakkig en kortzichtig.
Alle lust draagt slechts een negatief karakter, en bestaat alleen in een opheffing van positieve smart en begeerte. Wij doen niet anders dan voortdurend schommelen tusschen leedvol streven en verveling. Alle lust is slechts schijn en waan ; geluk slechts een soort van zinsbegoocheling. Het leven is zijn bestaan niet waard, opgebouwd als het is uit een eindeloos onvruchtbaar streven vol onvermijdelijke teleurstellingen. Maar aangezien het intellect onderworpen is aan den wil, hunkeren wij desondanks onophoudelijk naar zelfbehoud ; trouwens zelfmoord zou ons niet baten, want in plaats van een uitvloeisel te zijn van willooze berusting, is deze veeleer een sterk teeken van „Bejahung des Willens”. Definitief verlost van het leven is alleen de heilige, in wien alle egoïstisch begeeren gestorven is.
S. heeft wel veel denkers beïnvloed (b.v. Du Prei, Noiré, Hamerling, E. v. Hartmann, Wundt in zijn voluntarisme, Nietzsche, Ribot) maar geen eigenlijke school gevormd, en zijn leer wordt als geheel door weinigen aanvaard. Onder deze is te noemen P. Deussen. — Zijn complete werken zijn meermalen uitgegeven: door Frauenstadt (Brockhaus); Grisebach (Univ. Bibl. Reclam 6 dln.); R. Steiner (12 dln.). Een uitnemende uitvoerige biografie gaf Gwinner (S.’s Leben 1878). Over hem schreven o. a. Volkelt, A. Sch., (3de druk 1907) (Frommanns Klassiker) ; Ribot, La Phil. de S. 12me éd. (1909); Simmel, Sch. u. Nietzsche (1907).