Schepenvorderingswet - Wet van 10 Febr. 1917, Stb. 211 tot vordering van schepen, gewijzigd 23 Mei 1917, Stb. 430 en 1 Juni 1918. Stb. 308. Zij geeft den Minister van Landbouw, Nijv. en Handel tijdelijk de bevoegdheid om van den eigenaar van een Nederl. zeeschip te vorderen, dat door dezen te zijner beschikking worde gesteld, evenals of te dier zake door hem een bevrachtingsovereenkomst was gesloten, hetzij de geheele laadruimte van dat schip voor een bij de vordering te bepalen reis, hetzij zoodanig deel der laadruimte als benoodigd voor het vervoer van een bij de vordering aan te wijzen hoeveelheid goederen voor de reis, waartoe het schip bestemd is.
Die vordering kan slechts worden gedaan ten behoeve van het vervoer naar Nederland van goederen, welke door de Regeering zullen worden aangevoerd of voor welker distributie, al of niet na bewerking hier te lande, ingevolge de Distributiewet 1916 door genoemden min. een regeling is getroffen, of wel met welker aanvoer regeeringsbemoeiïng in het algemeen belang door dezen noodzakelijk wordt geacht. Door zoodanige vordering vervallen, zonder eenige verplichting tot schadevergoeding, de bevrachtingsovereenkomsten en andere tot het schip betrekkelijke overeenkomsten, welke gedurende den tijd, waarvoor de beschikbaarstelling wordt gevorderd, zouden moeten worden uitgevoerd, voor zoover tengevolge der vordering die uitvoering niet mogelijk is. De eigenaar van het schip ontvangt een vergoeding, welke zoo mogelijk in der minne en anders door een commissie wordt bepaald.