Ridderwezen - De ontwikkeling van ’t ridderwezen hangt nauw samen met die van de weermacht. Tijdens de Merowingische vorsten bestond ’t leger uitsluitend uit voetknechten, aangevoerd door den Koning met zijn gevolg (antrustiones) te paard. Toen nu de strijd tegen de Arabieren het bezit van een ruiterij noodzakelijk maakte, vormde Karel Martell deze uit de antrustiones, waaraan hij personen toevoegde, die de onkosten en ’t paard konden bestrijden uit ’t goed, dat de hofmeier hun in leen gaf (beneficium), ’t Bezit van dit leen gaf derhalve aan den bezitter de verplichting in ’t leger te dienen als ruiter (ridder; miles). ’t Leen moest dan zijn een rijksgoed (recht leen). De houder kon ook bezitten een rijks achterleen.
Naast deze personen had men nog de vrije heeren (liberi barones), die weer leenmannen en achterleenmannen konden hebben, welke tot ridderdienst verplicht waren. Zoo ontstonden de verschillende rangen, waarvan de Koning den lsten rang had (1ste Heerschild) en de achterleenman van de liber bars den laagsten of 7den rang (7de Heerschild). Naast deze vrijen, die dus als ridder optraden, had men nog de ministerialen, die ridderdienst verrichtten. Deze ridders ministerialen kwamen op den duur op gelijke hoogte te staan met de ridderl. vrijen. Van deze laatsten onderscheiden zij zich, dat zij geen goed hebben.
Op den duur verdwenen de kenteekenen van onvrijheid bij deze ridd. ministerialen Men onderscheidde voortaan hoogen adel (de oorspronkelijk vrije ridder) en lagen adel (voortgekomen uit de ministerialen). Sedert Karel IV kwam bij de ridders, die hun titel gekregen hadden krachtens ’t beroep, de ridder, die zijn verheffing daartoe te danken had aan den vorst. Indien nu iemand afstamde van 2 ridd. grootvaders en 2 grootmoeders, die dochters waren van ridders, dan was hij ridderboortig (zu Schild und Wappen geboren). Hij mocht geen handwerk of boerenarbeid verrichten.