Mérimée (prosper) - Fr. letterkundige, geb. te Parijs in 1803, wist bij zijn eerste optreden het Fr. publiek op geestige wijze beet te nemen met twee werken van eigen vinding, Théâtre de Clara (1825) en La Guzla ou Choix de poésies illyriques, recueillies dans la Dalmatie, la Russie, la Croatie et l’Herzégovine. Het eerste gaf hij uit voor het werk van een beroemde Spaansche tooneelspeelster, het tweede, dat kort daarna verscheen, werd te Parijs met behulp van eenige litteratuur over het onderwerp in korten tijd opgesteld. In 1829 gaf hij zijn bekenden roman, Chronique de Charles IX, in het licht. Dan volgen een aantal novellen, die bijna alle beroemd zijn geworden : Tamango, l’Enlèvement de la redoute, Mattéo Falcone, Colomba (1840), Carmen (1847), waaruit Meilhac en Halévy den tekst voor Bizet’s wereldberoemde opera trokken, l'abbé Aubain, les Deux héritages, enz.
In 1831 werd hij benoemd tot hoofdinspecteur van de historische monumenten en hield zich nu bezig met geschiedkundige onderzoekingen. Zoo werkte hij aan een Vie de César, waarvan men het handschrift niet teruggevonden heeft. Wèl weet men, dat hij meegewerkt heeft aan de Vie de César door Napoleon III. Sedert 1840 behoorde hij tot de intieme kennissen van de gravin Montijo, de moeder van de latere keizerin Eugénie, en in 1844 werd hij lid van de Fr. Academie. In zijn laatste levensjaren trachtte hij in Frankrijk belangstelling te wekken voor de geschiedenis en de letterkunde van Rusland en leverde vertalingen van de werken van Pouchkine, Gogol en Tourgueniev. Hij overleed te Cannes, kort na het uitbreken van den oorlog, in 1870. — De groote waarde van M.’s novellen bestaat vooral in den stijl, die tegelijk uiterst verzorgd en hoogst eenvoudig is; daarbij vertoonen zijn verhalen geen spoor van aandoening ; het genot, dat men bij het lezen smaakt, is van zuiver aesthetischen aard. — Zie: A. Filon, Mérimée et ses amis (Paris, 1894).