Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Dans

betekenis & definitie

Dans, rhytmisch uitgevoerde lichaamsbewegingen, meest begeleid door muziek, die bij volmaking van de techniek en verfijning van den smaak zich tot een kunst kunnen ontwikkelen (Danskunst); ook de naam voor de begeleidende muziek zelf (zie DANSMUZIEK). De danskunst behoort tot de mimische kunsten; terwijl echter bij de pantomime de bewegingen van de voeten ondergeschikt zijn aan de bewegingen van de overige deelen van het lichaam, zoo worden bij den dans omgekeerd de bewegingen van de voeten begeleid door die van de rest van het lichaam. Men onderscheidt gezelschapsdansen en tooneeldansen.

De eerste dienen tot gemeenschappelijk vermaak en omvatten dus ook de z.g. nationale dansen, die een bijzondere beteekenis hebben, omdat daarin nationale eigenaardigheden tot uiting komen. Van den tooneeldans, die door in het bijzonder daartoe opgeleide personen wordt uitgevoerd, kan men verschillende typen onderscheiden (zie BALLET).

D. (als religieuze handeling). Zoowel in de oudheid als nog tegenwoordig bij de natuurvolken komt de d. als godsdienstige of als magische handeling voor, en is een integreerend deel der feestelijke kultusgebruiken. Velen beweren zelfs, dat de profane d. in den religieusen d. zijn oorsprong heeft. Men kan onderscheiden den extatischen en magischen d. De 1e bedoelt een toestand van geestverrukking op te wekken, zooals nog heden bij de derwisjen, vgl. 1 Kon. 18, 26; wat niet zelden versterkt wordt door ’t gebruik van narcotische middelen, en zelfverwondingen. De extatische dansen in de Dionysusmysteriën, de Mexicaansche voorjaarsdansen, e.a. behooren hiertoe. De magische dansen zijn meestal mimisch van aard; ze bootsen óf ’t natuurgebeuren (zonneloop, groeikracht der natuur) óf ’t godenleven na, en in het laatste geval dragen de dansenden niet zelden een masker, dat hen vermomt in de gedaante van den god, wiens leven geïmiteerd wordt, zooals i. h. Totemisme, of willen langs magischen weg een bepaald effect bewerken: krijgsdans vóór den slag. Al deze d. worden collectief uitgevoerd.
D. (Grieksch-Romeinsch). De ouden beschouwden Kreta als het vaderland van de danskunst en de gedenkteekenen geven hun gelijk. Ook de Homerische gedichten spreken veel van d. Van oudsher is de d. met den godsdienst nauw verbonden geweest: vele goden worden als goede dansers geprezen. Later werd hij als uitstekend hulpmiddel bij de opvoeding beschouwd. De zeer talrijke dansen waarvan we lezen, kan men in krijgs- en vredesdansen indeelen. Naast den d. van één of weinige personen, die vaak in gebarenspel heele geschiedenissen vertelde, stonden de reien, die meest op religieuze feesten werden uitgevoerd en ’t zij plechtig ’t zij orgiastisch van aard waren. Op vele reliefs en vazen zijn danspassen weergegeven en talrijke terracotta-figuurtjes geven een levendige voorstelling van antieke danseressen. — Litteratuur: Emmanuel, La danse grecque antique, 1896.

Van het Oud-romeinsche tooneel ging de dans op het Italiaansche volkstheater over; de nieuwere danskunst is uitgegaan van Italië en Frankrijk. De gezelschapsdansen zijn in den loop der tijden verscheidene malen veranderd. In het begin werd bij de zg. „danses basses” niet gesprongen of gehuppeld, maar bewoog men zich slechts met een plechtstatigen pas. In Frankrijk vond deze manier van dansen onder Lodewijk XII, Frans I en Hendrik II ingang. Onder Catharina de Medici namen de dames bewerkelijker kleeding, kortere rokken, enz. aan, en kregen de dansen een levendiger karakter; men combineerde met maskerades bals en ging de nationale dansen der provincies uitvoeren. Onder Lodewijk XIV legde Beauchamp den grondslag voor den kunstigen tooneeldans der Franschen, die later door Noverre tot volmaking werd gebracht. In den lateren tijd zijn vooral de families Vestris en Taglioni als kunstdansers beroemd geworden. Bovendien zijn als op den voorgrond tredende danseressen te noemen Thérèse en Fanny Elszler, Fanny Cerrito, Marie Taglioni, Grisi, Lucile Grahn, Adèle Granzow, Zucchi, Otéro, Cléo de Merode, Saharet, Loïe Fuller en Isadora Duncan.

D. (in den O.-I. Archipel). Bij alle volken van den O.-I. Archipel vindt men het dansen beoefend; bij het meerendeel echter niet alleen als vermaak, doch ook, òf uitsluitend met een godsdienstig doel òf als onderdeel van godsdienstige plechtigheden; voorts is het een eigenaardigheid bij deze volken, dat het vooral vrouwen zijn, die de dansen uitvoeren. De dansbewegingen bestaan vooral in het aannemen van bepaalde houdingen in meest langzame bewegingen van de voeten, en in min of meer hoekige verbuigingen van armen en handen. Het godsdienstige element bij het dansen komt vooral uit bij de minder beschaafde volken van den Archipel; het bestaat òf hierin, dat de dansers of danseressen geesten voorstellen en dus zich als zoodanig vermommen; òf hierin dat de dansers of danseressen zich door geesten laten bezielen en dus als sjamanen optreden. Daar het bezield worden der sjamanen zich soms ook uit door het houden van wilde dansen, liet men (b.v. bij de Bataks) wel zulk een sjamanen-bezwering houden om de bezielden te zien dansen. Waar de sjamanen afgesloten gezelschappen vormden, zooals b.v. op Zuid-Celebes (zie BISSOE) hebben dus waarschijnlijk de vrouwelijke leden zich in het bijzonder op het dansen toegelegd, werden publieke danseressen, en tegelijk ook meestal publieke vrouwen. Zoo is wellicht ook te verklaren dat de dansmeisjes op Java, de ronggèngs of talèdèk’s om haar kunst geëerd, maar om haar oneerbaar leven veracht worden.

Een bijzondere plaats nemen de dansen, steeds in verband met den godsdienst staande, bij de Papoea’s op N.-Guinea in; merkwaardig zijn daar de reusachtige danstoestellen, die op het hoofd gedragen worden. (Zie PAPOEA’S). Bij de Menangkabausche Maleiers (Pad. Bovenlanden) wordt het dansen (menari) ook door mannen beoefend; men heeft daar een groot aantal dansen, waarbij het vooral op behendigheid aankomt. Een groote hoogte heeft de danskunst bereikt op Java, waar ze oorspronkelijk waarschijnlijk ook met den godsdienst in verband stond, doch tegenwoordig in hoofdzaak als vermaak voor de toeschouwers wordt beoefend. Het zijn vooral de dramatische dansen, waarin de Javaansche danseressen uitmunten; evenwel niet de zooeven genoemde ronggèng’s, doch de corps de ballet, die men bij de vorsten en regenten vindt. Aan de hoven te Djokjakarta en te Soerakarta onderscheidt men de bedôjô’s en de serimpi’s; deze laatsten zijn steeds meisjes van vorstelijken of adellijken bloede, de bedôjô’s evenzoo, maar ook als danseres gekleede adellijke jongens kunnen als zoodanig optreden. In de bedôjô-dansen treden negen (bij de regenten slechts zeven) danseressen op, die nimfen van Ratoe Sôrô-Kidoel, de Godin van de Zuidzee-voorstellen; in de serimpi-dansen worden, met één uitzondering, steeds door vier danseressen tooneelen, aan Jav. romans ontleend, gedramatiseerd; alles moet daarbij door de bewegingen worden uitgedrukt, geen woord wordt door de danseressen gesproken. Bij verschillende volken in den Archipel vindt men voorts ook krijgsdansen, steeds door mannen in vollen krijgsdos uitgevoerd; in het bijzonder zijn bekend de tjakalélé’s der Alfoeren van Ceram.