Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Mana

betekenis & definitie

Mana, - een Melanesisch woord, dat de laatste jaren burgerrecht kreeg in de godsdienstwetenschap. Natuurvolken meenen nl. dat alle buitengewone of onverklaarbare dingen of gebeurtenissen het gevolg zijn van een geheimzinnige „macht”, die achter of in de dingen huist, en die ieder volk noemt met een eigen naam. De godsdienstgeschiedenis spreekt daarom gemakshalve in al die gevallen van „Mana”, en gebruikt dus het Melanesisch woord ook bij andere volken. De vraag of m. persoonlijk of onpersoonlijk, geestelijk of stoffelijk is, kan eigenlijk niet worden beantwoord, want de volken waar het m.-geloof heerscht kennen zulke onderscheidingen nog niet.

M. is macht en het komt er op aan de gevaarlijke werking dier macht te vermijden en ze aan zich dienstbaar te maken. Dat kan vooral de magiër, de man die door zijn groote wijsheid toont veel m. te bezitten. Want iets of iemand met veel m. heeft macht over alles wat minder m. heeft. Het m.-begrip heeft twee zijden: een passieven en een aktieven kant. In het eerste geval spreekt men taboe G., d. i. „onschendbaar”, „heilig”, in het tweede geval is het de oorsprong van alle levenskracht, voorspoed en geluk. Het komt er dus op aan, die geheimzinnige macht zoo te hanteeren, dat haar macht aan den mensch dienstbaar wordt.

Al die maatregelen die daartoe strekken, vormen samen de religie der natuurvolken, waarbij dat wat wij religie en magie noemen, nog vrijwel één is. M. is de oorzaak van alles wat men niet kan verklaren. Ook de goden ontleenen hun goddelijk vermogen aan m. Tegenwoordig wordt doorgaans het m.-geloof als chronologisch aan het animisme voorafgaande periode beschouwd, en dientengevolge wel met den naam ,.prae-animisme” genoemd. Het schijnt echter juister, in m.-geloof en animisme twee verschillende aspekten te zien van dezelfde wereldbeschouwing, en niet elkaar chronologisch opvolgende perioden in de geestelijke ontwikkeling der menschheid. Litt.: N. Söderblom, Das Werden des Gottesglaubens, 1916; R. H. Codrington, The Melanesians, 1891.

< >