Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Ambt

betekenis & definitie

Ambt - in het algemeen een dienst, die op opdracht berust, het zij dan van wereldlijken of geestelijken (kerkelijken) aard. Bepaaldelijk een geestelijke dienst, die op goddelijke opdracht berust. Onderscheiden van beroep, dat uitsluitend een wereldlijk karakter draagt en niet in een bepaalde opdracht of dienstbetrekking bestaat. Ook van het politieke, rechterlijke of maatschappelijke ambt, dat wèl op opdracht berust, maar van de wereldlijke overheid, en wèl in een dienstbetrekking bestaat, maar terwijl het geestelijke a. zich louter van geestelijke middelen bedient, laat het politieke, rechterlijke of maatschappelijke ambt zich met behulp van de wereldlijke macht, desnoods met geweld, gelden.

Wie het geestelijke a. bekleedt heet ambtsdrager, wie het politieke of maatschappelijke ambt bekleedt ambten a a r.—In geestelijke sfeer is ambt onderscheiden van gave of charisma: het ch. draagt vóór alles een persoonlijk karakter, eischt geen aanstelling of erkenning, is zaak van geestelijke qualiteit; het a. draagt een vast, institutair karakter; het overschaduwt den persoon. Elk ambt in de Chr. Kerk wordt afgeleid van het drievoudige ambt (Lat: munus triplex) van Christus, n.l. van p r o f e e t, p r i e s t e r en k o n i n g (zie JEZUS CHRISTUS). In geestelijk verband met Hem draagt ieder Christen dit drievoudig ambt. Dit is het z.g. a m b t d e r g e l o o v i g e n in het algemeen (1 Petr. 2:9 v., Ex. 19:5 v., Heid. Cat. 2:12). Bovendien zijn er bizondere ambten in de Kerk: het a p o s t o l a a t (zie APOSTEL): buitengewoon, tijdelijk, en het e p i s c o p a a t (a. van bisschop of opziener), p r e s b y t e r i a a t (a. v. oudste of ouderling) en d i a c o n a a t (a. van diaken) gewoon, duurzaam (N. T. bep. de z.g. pastorale brieven: Tim. en Tit.) Volgens de meeste Chr.

Kerken zijn deze ambten van godswege ingesteld, zoodat de ambtsdragers niet alleen organen en vertegenwoordigers der gemeente zijn, terwille van regel en orde, maar b o v e n de gemeente staan, met zeker gezag bekleed. Volgens de Doopsgezinden en andere kringen is het ambt enkel gemeenteorgaan. Deze opvatting ook door Ritschl voorgedragen, die het ambtelijke tot de sfeer van het recht beperkt en in de geestelijke sfeer slechts den vrijen persoonlijken invloed wil doen gelden. De R. Kath. Kerk scheidt streng geestelijkheid en leeken. De geestelijkheid is hierarchisch volledig georganiseerd volgens het beginsel van het e p i s c o p a a t d.i. het ambt van bisschop. Dit heeft alleen alle macht in de Kerk. De Gr.

Kath. Kerk heeft eene dergelijke opvatting. Enkele Prot. Kerken en groepen slaan ook de beteekenis van het ambt zeer hoog aan: de Anglicaansche Kerk (vooral de z.g. high-church) en de Irvingianen. Over ’t geheel gaan de Prot. Kerken veel minder ver.

De nadruk valt op het ambt der geloovigen. De Luth. kerk kent slechts één ambt: het leer- of predikambt. De wijze van kerkregeering is hierbij betrekkelijk onverschillig. De Geref. Kerken onderscheiden over het geheel met Calvijn 3 ambten: a. herder en leeraar of predikant, b. ouderling, c. diaken, die te zamen den K e r k e r a a d vormen en de gemeente leeren (a), regeeren (a en b) en barmhartigheid bewijzen (c).