Job - de hoofdpersoon uit een Oud-Testamentisch gedicht, dat ons is bewaard in een boek van denzelfden naam. Dit boek J. is een meesterstuk van Hebr. dichtkunst. J. is een rijk en vroom man; de Satan zegt, dat hij alleen vroom is, omdat het hem zoo goed gaat. Daarom geeft God aan den Satan toestemming om J. te „plagen”.
Satan ontneemt J. successievelijk alles: zijn kinderen, zijn vee, zijn gezondheid, maar J. doorstaat de beproeving en blijft aan God vasthouden. Zijn vrouw tracht hem tevergeefs te bewegen God te „zegenen” (= te vloeken); zijn vier vrienden trachten Gods rechtvaardigheid te handhaven tegenover zooveel onverklaarbaar leed; eindelijk wordt God zelf sprekende ingevoerd. Aan het einde, als J. alles geloovig heeft doorstaan, wordt hij in zijn vorigen gelukstaat hersteld. Dit gedicht bedoelt het oude raadsel: hoe het lijden van den vrome te rijmen is met Gods rechtvaardig wereldbestuur, te belichten. De dichter geeft geen verstandelijk-bevredigende verklaring, geen „theodicee”. De algemeene strekking is: ondanks alles houdt de vrome aan God vast, omdat hij erkent Gods absolute souvereiniteit.