Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Vee

betekenis & definitie

Vee - Uit een natuurhistorisch oogpunt gerangschikt, behoort het vee tot de orde van de Herkauwers, afdeeling van de Artiodactyla (gespleten-hoevige), onderafdeeling van de Selenodonta, familie van de Cavicornia (holhoornige), en is volgens Rutemeijer te verdeelen in:

I.Bubalina, waartoe behooren: de Indische Buffel met zijn verschillende variëteiten, de gewone Buffel, de Arni. en de Buffel van den Indischen Archipel, voorts de Kaapsche Buffel.

II.Bisontina: de Europeesche en Amerikaansche Bisons, beide nagenoeg uitgeroeid.

III.Bibovina of Protaurina, waarvan eenige variëteiten in getemden staat worden gehouden, als de Yak, Bos grunniens, die in Centraal-Azië, Thibet leeft en bijzonder geschikt is als lastdier, en de Gayal in Voor-Indië. In het wild komen nog voor de Banteng op Java (Preanger) en enkele Soenda-eilanden en de Gaur in Voor-Indië.

IV.Taurina. Hiertoe hooren de runderen en de Zebu. De Zebu wordt als huisdier gehouden in een groot deel van Azië en komt ook in Afrika voor. Het dient vooral voor arbeid, deels sommige rassen ook voor melk en vleesch.

Ten opzichte van de levensbehoeften van den mensch vormen de runderen de voornaamste afdeeling. Men kan deze naar het hoofdproduct, dat geleverd wordt, verdeelen in: melkvee, vleesch- en arbeidsvee. Natuurlijke factoren (klimaat, bodem, enz.) en kruisingen hebben hun invloed doen gevoelen om een bepaald ras voor melk- of arbeidsproductie meer geschikt te maken dan een ander: zoo komt melkvee meer voor in het laagland van Europa, dat met zijn overvloedige weiden veel voedsel levert. In het hoogland daarentegen vindt men meer de arbeidsrassen. Later heeft de mensch zijn invloed doen gevoelen, heeft men die rassen verkregen, waarvan het productievermogen zeer groot is. Deze z.g. fokrassen zijn alle door kruising gevormd. Een zuiver vleeschrund heeft een romp, die zeer evenredig gebouwd is, begrensd kan worden door evenwijdige lijnen en dus van ter zijde en van boven gezien rechthoeken vormt (den z.g. parallelogramvorm). De vleezige deelen zijn sterk ontwikkeld; de beenen en de kop, waarvan het vleesch weinig waarde heeft, zijn zeer klein; hart en longen zijn klein, daardoor een geringe ademhaling, dus minder verbranding van voedende bestanddeelen; aschgehalte en omvang van de beenderen is geringer, dus is ook minder onderhoudsvoeder noodig; groote ingewanden, waardoor grootere opname van voedsel.

Door den compacten lichaamsbouw is de oppervlakte van het lichaam kleiner en is het warmteverlies naar buiten geringer; al deze factoren werken op het spoedig vetworden van het vee. Dit vee is zeer vroegrijp ontwikkeld: dieren van 2—3 jaar zijn volwassen; dit is van groot belang, omdat een dier, dat de jeugd snel doorloopt, minder onderhoudskosten eischt. Melkvee daarentegen heeft een minder evenredigen lichaamsbouw; het uiterlijk is meer hoekig, het achterstel is groot en breed om veel plaats te maken voor het uier; het middenstel is gevormd door een grooten buik, waardoor veel voedsel opgenomen kan worden; het voorstel lijkt daardoor smal; van ter zijde en van boven gezien heeft de romp een „wigvorm” of afgeknotten kegelvorm. De evenredigheid, die wij bij mestvee aantreffen, is hier verdwenen: dit in verband met de functie, die het achterstel vervult. Groote waarde wordt gehecht aan de z.g. melkteekens, die er op wijzen, dat het lichaam in staat is, veel en goede melk te leveren: omvang en vorm van den uier, ontwikkeling van het bloedvatenstelsel, dat het bloed naar en van den uier voert; fijnheid en tevens glanzigheid van huid en haren, waaruit af te leiden is, dat de bloedvaten ervan meer dienen voor voeding van de huidsmeerkliertjes dan van huid en haar; de uier, die embryonaal van dezelfde formatie is als de huidsmeerkliertjes, zal door analogie, als deze laatste goed ontwikkeld zijn, ook beter gevoed en ontwikkeld zijn; omvang van den z.g. melkspiegel, het gedeelte van de huid, dat van den uier achter oploopt en waar de haren een andere groeirichting hebben als op de rest van het lichaam ; de longen zijn groot, de stofwisseling is dus sterk, de buik moet grooten omvang hebben om veel voedsel te kunnen opnemen. De romp van een goede melkkoe moet lang zijn: men beoordeelt dit ook aan de lengte van den staart; een lange staart wijst op een lange wervelkolom en dus op een langen romp.

Werkvee moet sterk gespierd zijn, in achterstel, rug, schouders en hals. De stand van de beenen moet vierkant zijn; de huid is niet te dun, waardoor het vee beter bestand is tegen kouvatten in den arbeid. Bergrassen eigenen zich meer om werkvee te vormen dan laaglandsrassen; dit in verband met de beweging, die de dieren reeds in de jeugd moeten nemen, om op de hooggelegen weiden voedsel te vinden; de musculatuur ontwikkelt zich beter dan bij laaglandsrassen, die op hun gemakkelijk toegankelijke weiden overvloedig voedsel vinden. Vleeschvorm en werkvorm komen tot op zekere hoogte veel overeen; goede gevleesdheid van sommige deelen, algemeen gedrongen lichaamsvormen; het vleesch van werkvee is echter steeds magerder dan van mestvee, welks vleesch altijd meer doorregen is. Ossen, die, nadat zij op 2- of 3-jarigen leeftijd in dienst genomen zijn, drie of vier jaren werken, hebben dan voor de vetmesting de volle waarde; arbeid met werkvee is daarom ook altijd goedkooper dan met paarden, die bij elk dienstjaar in waarde verminderen. Melkvorm en werkvorm laten zich minder goed vereenigen, men moet te veel op het één of op het ander toegeven.