Injecteur - toestel voor het voeden van stoomketels ter aanvulling van het als stoom verbruikte water, het eerst gebouwd en toegepast door den Franschman Giffard. Voornamelijk gebruikt bij locomotieven, wegens geringe benoodigde ruimte en groote bedrijfszekerheid als gevolg van het ontbreken van bewegende deelen. Fig. 1 en 2 stellen een inj. systeem Friedmann voor. Aan het inj. lichaam zijn verbonden een gedeeltelijk geteekende kraan A en een klepkast e. Door het openen van kraan A vloeit water uit een hooger gelegen reservoir langs stoomkegel D in waterkegel E. Wordt daarna een weinig stoom in stoomkegel D geleid (een stoompijp verbindt een afsluiter aan den ketel met flens b van de injecteur), dan zal deze stoom, met groote snelheid daaruit tredende, het water meesleuren in den mengkegel F, maar daarbij door aanraking met het water condenseeren. Het verwarmde water treedt den drukkegel H binnen, doch wordt in de klepkast e tegengehouden door de klep J, die door den keteldruk op haar bedding wordt gedrukt, (deze klepkast is in den regel direct tegen den ketel gemonteerd), waarna het door de morspijp d naar buiten ontwijkt.
Door het langzaam meer openen van den stoomafsluiter vermeerdert de hoeveelheid meegesleurd water geleidelijk, terwijl de kegelvorm F daaraan een groote snelheid geeft. De drukkegel H, die vanaf de opening, waardoor het water binnentreedt, langzaam wijder wordt, dient natuurkundig gesproken om het arbeidsvermogen van beweging, dat het water bij het binnentreden van den kegel bezit, om te zetten in arb.verm. v. plaats (= druk), of m. a. w. het water, dat bij het binnentreden van H een groote snelheid bezat en een kleinen druk (= de atmosferische druk, de ruimte vóór den drukkegel heeft immers door morspijp d open gemeenschap met de buitenlucht), verlaat dezen kegel met kleine snelheid en grooten druk. Door een juiste keuze van de onderlinge verhoudingen is het mogelijk den druk zoodanig op te voeren, dat de ketelklep wordt gelicht en het water den ketel binnentreedt. Uit de morspijp ontsnapt dan geen water meer. De kleinste opening in millimeters van den drukkegel is voor ieder injecteurtype bij een bepaalden stoomdruk een maat voor de hoeveelheid water per uur. In den regel geeft de middellijn van die opening het nummer van de injecteur aan. De beschreven injecteur is niet zuigend, d. w. z. men moet het water daarheen leiden. Dit volgt uit den vorm van den mengkegel en uit den stand van dit element ten opzichte van de morsopening ; een en ander is schematisch voorgesteld in fig. 3. Door den spits toeloopenden vorm van mengkegel B zal de druk vóór de uitstroomingsopening kleiner zijn dan vóór den stoomkegel A, (toenemende snelheid — afnemende druk).
De druk bij B = de atmosferische, bij a heerscht dus een druk die grooter is dan die van de atmosfeer. Het water uit een met deze ruimte verbonden reservoir zal dus niet daarheen worden „gezogen”. Men heeft zuigende injecteurs gebouwd, waarbij door het verwijderen van mengkegel B volgens fig. 4 bij a een onderdruk wordt opgewekt (lager dan de atmosf. druk), die het water van een lager niveau naar de injecteur doet toevloeien. Het aanzetten van de besproken injecteurs is tamelijk lastig; bovendien hebben ze het bezwaar, dat ze door schokken van de locomotief afslaan, d. w. z. de waterstraal wordt onderbroken, waarna af- en weer opnieuw aanzetten van de inj. noodig is om de werking weder te herstellen. De z.g. „r e s t a r t i n g” inj. heeft tot beginsel dat de stoom, die bij het afslaan uit den mengkegel ontsnapt, daartoe een ruime weg wordt geboden, waardoor een onderdruk in het toestel ontstaat, het water weder wordt aangezogen en de werking wordt hersteld.
Een dergelijke inj., uitgevoerd als combination-inj., is voorgesteld in fig. 5, 6 en 7. — Comb. inj. = inj., waarin de stoomafsluiter en de ketelklepkast in het inj. lichaam zijn ondergebracht, waardoor montage tegen den ketel mogelijk wordt en warmteverlies en gevaar voor bevriezen worden voorkomen. Flens f1 is tegen den ketelachterwand bevestigd. Vóór het in werking stellen opent men de kranen P en Q. Door klep k2 een weinig te openen laat men stoom toe door S1 S2 en S3 in den stoomkegel D. Deze werkt t. o. van den waterkegel E als ejecteur, waardoor water langs i1 Pi2 en i3 wordt aangezogen. Door het geleidelijk vergrooten van den stoomtoevoer en het regelen van de waterhoeveelheid door Q, wordt het water door de uit twee helften bestaande mengkegel F1 F2, den drukkegel H, de kanalen w1 w2 w3 persklep J, de kanalen w4 w5, klep K en het kanaal w6 naar den ketel gevoerd. Bij het afslaan van de inj. drukt de vrijkomende stoom (niet meer gecondenseerd door het verbreken van den waterstroom) de losse helft F2 van den mengkegel naar boven en ontwijkt in de buitenlucht langs het ruime kanaal naar de morspijp, met het boven beschreven gevolg.
— C o mpound-inj. = combinatie van twee inj. van verschillende grootte, zoodanig tot één toestel vereenigd, dat het door de kleinste geleverde water in de grootste terecht komt, waar het nogmaals door verschen stoom een drukvermeerdering maar ook een temperatuurtoename ondergaat. Doel is den stoom heeter in den ketel te brengen, wat voor het ketelbedrijf beter is. Deze meer gecompliceerde toestellen zijn minder bedrijfszeker en worden daarom weinig gebruikt.