Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hertog

betekenis & definitie

Hertog - (lett. legeraanvoerder) was bij de Germaansche stammen de titel van den op het ding gekozen legeraanvoerder, wiens waardigheid een einde nam bij den afloop van den oorlog. In den Frankischen tijd is de hertog de persoon, die belast is met de leiding van de verdediging van enkele gouwen, terwijl hij ook deel heeft aan de recht, macht. Wanneer de macht der Merovingische koningen afneemt, wordt de ambtenaar-hertog de heerscher over een stam (stamhertog) en weet hij zijn waardigheid erfelijk te maken. Door de Karolingers wordt aan dit stamhertogdom een einde gemaakt.

In de 9e eeuw ontwikkelt zich de hert. waardigheid opnieuw; in West-Frankenland is de hertog de opperbevelhebber van ’t leger, die de verdediging leidt van ’t land tegen de Noormannen (dux Franciae of dux Francorum). Als zoodanig treedt hier in den regel op de graaf van Parijs, in Oost-Frankenland daarentegen ontstaan opnieuw de stamhertogen, terwijl in Midd.-Frank. hertog de titel wordt van een of ander rijksgroote, die aanspraak maakt op de heerschappij van een deel van het Midd.-Fr. Rijk. Door de Ottonen en de Staffische keizers werd het stamhertogd. van zijn macht beroofd door het te splitsen in kleinere vorstendommen, die tot hertogdommen werden verheven. Zoo ontstond het territoriaal hertogdom.

In W.-Fr. verdween de hert. waardigheid, daar de graaf van Parijs koning werd. Nieuw ontstond ze bij de Noormannen, die ’t tegenw. Normandië bezetten. Hun vorst noemde zich hertog. In Aquitanië had de hert. waardigheid uit den Mer. tijd als vorst, waard, zich gehandhaafd.