Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Haver

betekenis & definitie

Haver - (Avena). H. was bij de oude cultuurvolken van Azië niet bekend, evenmin bij de Egyptenaren en Israëlieten, wel bij de Grieken en Romeinen, die haar echter slechts zeer weinig verbouwden. Daarentegen is de haver voor Midden- en Noord-Europa een zeer oud cultuurgewas, waar ze reeds zeer vroeg het voornaamste en meest verbouwde landbouwgewas was. Heer vond reeds haverkorrels tusschen de resten van Zwitsersche paalwoningen; in de Edda, het oud-Noordsche dichtwerk van Ijsland, wordt de h. reeds genoemd, terwijl zij o. a.in Schotland, Denemarken, Zweden en Noorwegen reeds vroegtijdig het volksvoedsel vormde.

— Botanisch onderscheidt men: Pluimhaver, A. sativa, met losse pluimen; langgesteelde, naar alle zijden hangende pakjes; hoogstens is het kroonkafje van de onderste vrucht genaaid. Deze is de meest verbouwde botanische soort.

— Troshaver, A. orientalis; de pluimen zijn meer gesloten; de pakjes zijn korter gesteeld en hangen naar één zijde. — Korte haver, A. brevis, en Zandhaver, evene of evie, A. strigosa, worden in enkele landen, ook bij ons, slechts zeer weinig verbouwd op hooge, schrale gronden, waar de gewone haver niet meer gelukt.

— De opbrengst aan zeer kleine korrels is gering. De naakte haver, A. nuda, met los in de kafjes zittende korrels, heeft nog minder practische beteekenis. — Met haver verwante grassoorten zijn o. a. Fransch raaigras, goudhavergras en wilde haver (vloghaver, oot, aat). Voor onze streken zijn alleen de rassen van pluim- en troshaver van belang. Vooral de eerste telt een groot aantal. Ze worden hoofdzakelijk onderscheiden naar de kleur der korrels (wit, geel, bruin, zwart, bont) en den tijd van rijping. Onder de meest verbouwde kunnen worden genoemd de door dr. Mansholt, Westpolder veredelde Mansholt’s haver, verder de Zegeh., de Goudenregenh., de Probsteier h., alle witte of gele rassen; de Zwarte President of Vroegrijpe h., de Mesdagh., de Groot Mogol h., alle met zwarte of bruine korrels. Het Instituut voor zaaizaadveredeling, te Svalöf in Zweden, heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt door het kweeken van vele waardevolle rassen (Zege, Goudenregen, Groot Mogol, Ligowo, enz.). Van de veel minder verbouwde rassen van Troshaver zijn de witte en zwarte Californische en Hongaarsche (of Tartaarsche) de belangrijkste. — H. vraagt een matig warm en vochtig klimaat.

Evenals rogge is zij dus een graangewas van het koude deel der gematigde luchtstreek. Ze verdraagt een ruwer en vochtiger klimaat dan zomergerst, waardoor ze het voornaamste zomergraangewas in vele streken van N.-Europa wordt. Haar langere groeitijd beperkt echter haar verspreiding naar het verre Noorden (in Schotland tot 58,5, in Noorwegen tot 66, in Zweden tot 63,5 en in Rusland tot 65° N.B.). Bijzonder in aanmerking komen de vochtige kuststreken langs de Noordzee. In ons land werd volgens het Landbouwverslag in 1914 verbouwd 140917 H.A. haver (waarvan in Groningen 27388, in N.-Brab. 31787, in Limb. 19585, in Geld. 17114, in Zeeland 10834, in Drente 8526, in Overijsel 6084, in Z.-Holl. 7438, in N.-Holl. 5481, in Friesl. 4485 en in Utr. 2195 H.A.) met een totaal opbrengst van 7 mill. H.L. of gemiddeld 48,4 H.L. per H.A. De teelt van h. is in ons land in den loop der jaren zeer uitgebreid. — H. groeit op alle grondsoorten, die niet te droog zijn, het best echter op kleigronden, waar het productievermogen van het gewas tot zijn volle ontwikkeling komt. Op pas ontgonnen, vochtige zand- en veengronden, alsmede op gescheurde graslanden, is h. ook het aangewezen graangewas. Door haar krachtig ontwikkeld wortelgestel kan h. nog vrij goed moeilijk oplosbare bodembestanddeelen opnemen. Door genoemde eigenschappen ziet men de h. zoowel op rijke als arme gronden en zoowel aan het begin als aan het einde van den vruchtomloop. — H. is bij ons altijd een zomergewas. (Er bestaat wel winterhaver, doch deze kan alleen worden verbouwd in streken met zeer zachte winters).

De zaaitijd loopt van eind Februari—half April. Vroeg zaaien, mits de grond daarvoor geschikt is, verdient de voorkeur; het gevaar voor droogte en insectenbeschadiging is dan geringer, terwijl de korrels zwaarder worden. — Op rijen gezaaid is per H.A. 2—21/2 H.L., bij breedwerpig zaaien 3—5 H.L. zaaizaad noodig. De oogst van h. valt in Augustus. De tijd van rijping tusschen vroege en late rassen verschilt ongeveer 14 dagen. Afhankelijk van de omstandigheden, waaronder de h. werd verbouwd, loopen de opbrengsten zeer uiteen. Op de klei wordt per H.A. geoogst 50—100, gemidd. 70 H.L. a 48 K.G. en 5000 K.G. stroo; in de Veenkoloniën (meest zwarte haver) 40—80, gemidd. 60 H.L. graan a 46 K.G. en 4000 K.G. stroo; terwijl op de zandgronden de oogst op 20—60 H.L. korrels en 2—3000 K.G. stroo kan worden aangenomen. — In vergelijking met onze andere granen bevat de haverkorrel een hoog vetgehalte. Mede wegens de gemakkelijke verteerbaarheid, is h. daarom een uitstekend voedsel voor jong- en melkvee en voor paarden. Een bijzonder gunstige invloed, vooral bij de voeding van paarden, wordt toegeschreven aan het aveninegehalte.

H. is ook menschelijk voedsel; bekend zijn haverkoeken, havergort, haverpap, havermout. Vooral het gebruik van navermout heeft in den laatsten tijd een groote verbreiding verkregen. Havermout wordt verkregen, door h. achtereenvolgens te laten ontkiemen, drogen, pellen en malen. — Haverstroo vormt een geschikt ruwvoeder voor het vee en een grondstof voor de stroocartonfabrieken. — De h., die als voedermiddel bij ons gebruikt wordt, komt slechts ten deele uit het eigen land, het meerendeel echter uit de Oostzee-provinciën en uit Amerika aangevoerd. Men onderscheidt witte en zwarte h., de laatste is dunner van bast. De samenstelling is 26,3% droge stof, 12 % stikstofhoudende stoffen, 5,7% ruwvet, 56,6 % zetmeelachtige stoffen, 9 % ruwvezel en vaste bestanddeelen. De gemiddelde zetmeelwaarde is 63,1. De stikstofhoudende stoffen bestaan uit albumine en plantencaseine, terwijl hiertoe ook behoort de aromatische stof avenine. Het ruwvet bestaat in hoofdzaak uit vloeibaar vet, de stikstofvrije stoffen zijn zetmeel, een weinig suiker en gom.

Ook een vanilleachtige stof in de bast van den haverkorrel behoort hiertoe. De meeste bestanddeelen zijn goed verteerbaar. De groote waarde als voedsel dankt de h. aan de goed verteerbare bestanddeelen, vooral aan den aard der eiwitten en vetten. Ook bevorderen de avenine en de vanilleachtige stof de verteerbaarheid, terwijl ook de in den lateren tijd gevonden enzymen daarbij een rol spelen. Verder geeft de houtvezel aan de spijsbrij de noodige losheid. Ook de spitse vorm der haverkorrels is gunstig; maag- en darmwand worden daardoor geprikkeld en scheiden meer maag- en darmsap af. Goede haver heeft een dunne glanzende bast, bestaat uit droge, harde korrels, die goed rad zijn, d. w. z. bij het dichtknijpen van de hand goed door de vingers glijden. De korrels moeten groot en gevuld zijn, niet klein en loos.

De kleur zij blank, niet grauw en gevlekt. Miskleurige h. heeft gebroeid of is schimmelig. H., die gekiemd of z.g. „geschoten” is, is minder voedzaam en dikwijls muf. Een muffe lucht wijst op schimmeling. Bij doorbijten en proeven van een haverkorrel moet de inhoud wit en melig en de smaak niet bitter zijn; velen proeven een hazelnootachtigen smaak. Onkruidzaden, zand en steentjes mogen niet voorkomen. Zeer nadeelig zijn de zaden van de Tuimellolium. Het best is zware h., d. w. z. die ca. 50 K.G. per H.L. weegt.

Het watergehalte mag niet hooger zijn dan 15 %. Als h. over zee verzonden wordt, wordt zij wel gezwaveld, bloot gesteld aan zwaveldamp. Dit zwavelen geschiedt ook wel om gevlekte en miskleurige h. een beter uiteilijk te geven. Dikwijls ontstaan door het voeren van muffe en beschimmelde h. ziekten, bestaande in nierhyperaemie, polyurie en polydipsie (veel wateren en veel drinken) en in zenuwverschijnselen, vooral verlammingen. H. is in de eerste plaats een krachtvoeder voor paarden. Gunstig werkt dit op de ontwikkeling der veulens. Het geeft deze een krachtigen bouw en uithoudingsvermogen. Voor volwassen paarden, vooral voor rij- en rijtuigpaarden, is h. bijna onmisbaar.

Men geeft de h. droog, opdat zij goed gekauwd en voor de goede vertering flink met speeksel gemengd wordt. Een vermenging van h. met haksel heeft daarom ook wel plaats. Het malen en pletten der h. is niet gewenscht. Runderen geeft men weinig h., het meest nog aan trekossen, dekstieren en aan koeien, die dienen voor de productie van kindermelk. De smaak der melk wordt er door verbeterd. Aan geiten en schapen geeft men wel h. als krachtvoeder, vooral als men vreest voor beenverweeking.

Ook aan jonge varkens geeft men ook h. voor het verkrijgen van de krachtige beenderen.