Hart nibbrig (ferdinand) - geb. 1866 te Amsterdam, gest. 1915 te Laren. Hollandsch schilder, aanvankelijk leerling van de Quellinus-school, in 1883 aan de Rijks Academie van Prof. Allebé. In de leerjaren van 1887—88 staat hij onder invloed van zijn oudere collega’s Van Rappard en Breitner.
Hij behoort onder de eerste Nederlandsche impressionisten, maar evenals bij vele jongeren van zijn tijd ontstaat ook in hem een meer intellectueel bewust kunststreven. Na de Academie verlaten te hebben gaat hij in 1888 naar Parijs, komt daar in aanraking met Theo van Gogh, die als hoofd van den kunsthandel Boussod Valadon aan den Boulevard Montmartre hem in den kring bracht der moderne Franschen, o. a. der Pointillisten. Hier leert hij het werk kennen van Pissarro, ook van Van Gogh, die toenmaals in Arles ieefde. Merkwaardig is, dat de invloed van deze moderne stroomingen pas later in zijn werk te bespeuren is. Na 1892 zoekt hij onder de bekoring van de kleurenpracht der bloembollenvelden naar een reëele directe weergave der heldere kleuren en in de pointilleertechniek vindt hij dan het middel om het Hollandsche landschap te geven in het volle zonlicht (De Maaier, Weg naar het kerkhof, Oogstmaand, Weelde, Landschap in Zuid-Limburg.) — Zijn pointilleerkunst heeft zich mede door voorlichting van Bosch Reitz steeds verfijnd ; zijn palet is in den loop der jaren lichter geworden. En deze schilderwijze is het die wij het meeste van hem kennen en in hem bewonderen. In 1892 nog trekt hij met Roland Holst naar het Gooi, waar hij met korte onderbrekingen tot omstreeks 1907 bleef wonen. Daarna vestigde hij zich te Rhenen, waar hij menige schilderij maakte van het Rijnlandschap, den ouden Cuneratoren en het typische gedoe aan den veerpont.
Hartstochtelijk is zijn werk niet; ook als portret-schilder is hij nuchter en soms stroef, maar steeds ernstig en vaak van expressieve kracht. In de keus van zijn modellen toont hij een voorliefde voor , het volkstype (landloopers o. a.) en daarvan dikwijls het mismaakte en gedrochtelijke. In zijn latere jaren is hij juist in zijn figuurstukken en portretten het meest zichzelf. De pakkende tragiek, het zoeken van schoonheid in de on-schoonen, de „laideur magnifique”, heeft hij in deze werken weten te uiten als geen van zijn tijdgenooten, op een geheel eigene en eigenaardige wijze. Ten slotte moet H. N. als lithograaf en ontwerper van boekversieringen en reclameprenten genoemd worden. — Litt. Plasschaert, De 19e-eeuwsche Hollandsche schilderkunst; Marius, Hollandsche schilderkunst in de 19e eeuw; Cohen Gosschalk in Onze Kunst 1910, 2 en Ibidem 1916, 1 het artikel van O. Tussenbroek.