Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Grondbelasting

betekenis & definitie

Grondbelasting - 1) De grond is een van de oudste bronnen van belastingheffing. De reden hiervan is deels te zoeken in feodale toestanden, deels in de gemakkelijkheid en zekerheid van heffing eener grondbelasting. — Staatsrechtelijk wordt het woord grondbel. in ruimen zin gebruikt; zij treft niet alleen den grond, maar ook het daarop gebouwde. — Zij heeft een zakelijk karakter, voor zoover zij geen rekening houdt met persoonlijke omstandigheden van den belastingschuldige, b.v. niet met het al of niet bezwaard zijn van den grond. — Als rechtsgrond dezer belasting wordt soms aangegeven het bijzonder karakter van den grondeigendom, hetwelk een bijzondere heffing van deze bron van inkomsten zou rechtvaardigen. Veelal echter beroept men zich te harer rechtvaardiging op het feit, dat zij als zakelijke belasting toch reeds zou zijn geamortiseerd, zoodat afschaffing der belasting een ongemotiveerd geschenk aan de grondbezitters zou zijn. Dit beroep is echter onvoldoende.

Amortisatie toch heeft lang niet altijd plaats. Dit zou slechts geschieden, indien de grond uitsluitend als geldbelegging werd beschouwd. Ook blijft zij achterwege, voor zoover ze op anderen kan worden verhaald. Zoo wordt de bel. op gebouwde eigendommen veelal niet geamortiseerd, maar werkt zij als een verteringsbelasting ten laste van den gebruiker van het gebouw. Ten slotte kan amortisatie slechts zuiver plaats hebben, voor zoover de bel. eens voor goed vaststaat, zoodat de koopers van onroer. goed haar bij het bepalen van den koopprijs op hare juiste waarde kunnen schatten. Zooals hieronder zal blijken, is dat hier te lande allerminst het geval. Men zie de talrijke wijzigingen, waaraan de bel. is onderworpen, vooral ook ten opzichte van opcentenheffing. Ook de plaatsel. verschillen in belastingdruk bemoeilijken voor de koopers een waardevergelijking bij de keuze hunner beleggingen, welke vergelijking toch voorwaarde voor amortisatie is. — De eerste algemeene regeling der grondbel. hier te lande dateert van 12 Juli 1805.

Het heffingspercentage bedroeg 1½ van de waarde, berekend tegen 16⅔ maal den jaarl. huurprijs met aftrek van dijk- en polderlasten en de op een derde van den huurprijs geschatte reparatiekosten van gebouwen. — De inlijving bij Frankrijk bracht mede invoering der Fr. grondbelasting (contribution foncière), geheven krachtens de wet van 3 Frimaire an VII (1798). De heffing geschiedde bij repartitie. — Na het herstel onzer onafhankelijkheid werd de bestaande regeling gehandhaafd bij art. 2 van het Souv. Besluit van 1813, Stb. 17. Ook de wet van 12 Juli 1821, Stb. 9, houdende de grondslagen van ons belastingstelsel, bracht geen verandering. De omslag over de gebouwde eigendommen had plaats volgens het in 1809 voor deze gereed gekomen kadaster. Voor de ongebouwde eigend. werd het kadaster eerst voltooid in 1831. De wetten van 2 Jan. 1832, Stb. 1, 31 Dec. 1832, Stb. 65, en 30 Dec. 1833, Stb. 77, bevalen daarop ook voor de ongeb. eig. den omslag geleidelijk met de door het kadaster vastgestelde waarden in overeenstemming te brengen. Klachten uit de provinciën, waar dit den druk zou verzwaren, leidden echter tot de wet van 19 Dec. 1834, Stb. 34, welke de nieuwe schatting wel deed gelden in de prov., waar verlaging, niet in die, waar verhooging moest plaats hebben.

Tevens werd voor het vervolg de hoofdsom der belasting voor iedere prov. op een vast bedrag gesteld; het totaal werd (zonder Limburg) op ƒ 7.983.256 bepaald. — Bij de wet van 24 April 1843, Stb. 14, werden deze prov. quota voor de gebouwde en ongeb. eigendommen gesplitst; de eerste zouden voortaan voor nieuwe perceelen worden verhoogd, voor vervallen perceelen verlaagd. De verhooging voor nieuwe perceelen werd op 12.13% van de geschatte belastbare opbrengst gesteld. — Voor Limburg was het kadaster eerst later gereed gekomen en werd de grondbel. opnieuw geregeld bij de wet van 30 Dec. 1865, Stb. 193. Het aldaar geheven percentage werd geleidelijk van 6.51 tot 9.65 opgevoerd. — Een nieuwe algemeene regeling der grondbel. bracht de thans geldende wet van 26 Mei 1870, Stb. 82, laatst gew. 27 Apr. 1912, Stb. 165. — Daar de door het kadaster destijds vastgestelde belastbare waarde in den loop der jaren meer en meer van de werkelijke waarde was gaan afwijken, schreef art. 59 der wet voor, dat de belastbare opbrengst der geb. eig. vóór 1 Jan. 1875 moest worden herzien volgens regelen bij de wet te stellen en dat de herziening elke 20 jaren moest worden herhaald. — Ter uitvoering van dit art. werd de eerste herziening geregeld bij de wet van 22 Juli 1873, Stb. 116. De belastbare opbrengst werd daarop vastgesteld op ƒ 74.501.528 tegen ƒ 31.536,385 volgens de oude schatting. Daar belastingverzwaring niet in de bedoeling lag, werd het geheven percentage thans 5.2039. — Een tweede herziening der bel. opbrengst van de geb. eigend. had plaats krachtens de wet van 2 Mei 1897, Stb. 124, gew. 11 Jan. 1904, Stb. 5, en in verband hiermede werd het heffingspercentage bij de wet van 15 Juli 1907, Stb. 203, met ingang van 1908 van 5.2039 tot 4.86 verlaagd. — Voor de ongebouwde eigend. werd een herziening bevolen bij de wet van 25 April 1879, Stb. 89.

Deze herziening nam meer dan 10 jaren in beslag. Resultaat ervan was, dat terwijl de belastbare opbrengst in 1888 voor ƒ 46.474.143,46½ te boek stond, deze thans werd vastgesteld op ƒ 96.146.688,80. Om eenzelfde opbrengst als tot dusverre te behouden, zou voortaan een percentage van 7 moeten worden geheven, maar door den plaatselijk ongelijken druk, die bij deze herziening aan het licht kwam, zou dit in vele gevallen aanzienlijke belastingverzwaring hebben medegebracht. Vandaar, dat de wet van 31 Dec. 1892, Stb. 315, het heffingspercentage op 6 vaststelde en voor een aantal gemeenten nog een termijn van 10 jaren liet om deze hoogte geleidelijk te bereiken. — Deze verschillende herzieningswetten worden veelal als peraequatiewetten aangeduid.— Onder de wijzigingen, welke de wet van 1870 zelf heeft ondergaan, is de belangrijkste die van 20 Juli 1884, Stb. 149, waarbij de tijdelijke belastingvrijdom voor nieuw gebouwde perceelen verviel.

Het eigenlijke bedrag (de hoofdsom) der grondbelasting wordt door opcenten verhoogd. Zoo hief het Rijk zelf over 1831 5, over 1832 en 1833 22, over 1834 14, over 1835-1840 10, over 1841-1850 20, over 1851-1892 21½ opcenten. Sinds de wet van 30 Dec. 1865, Stb. 188 (Middelenwet voor 1866), werden deze Rijksopc. echter tot de ongeb. eigend. beperkt, na 1892 werden zij ook daarvoor niet meer geheven, maar met de hoofdsom vereenigd. Eerst de oorlogsnooden van 1914 deden ze, voorloopig voor 1915-1917 ten getale van 20, weder herleven (wet van 23 Dec. 1914, Stb. 612). De wet van 20 Jan. 1917, Stb. 192 bestendigt ze tot en met 1933. — Tegelijk met de afschaffing der Rijksopcenten op de geb. eig. in 1865 werd echter het maximum-aantal opc., door de gemeenten te heffen, van 15 op 40 gebracht (wet van 7 Juli 1865, Stb. 79). Het maximum, door de gemeenten van ongeb. eigend. te heffen is sinds het tot stand komen der Gemeentewet (1851) ongewijzigd op 10 bepaald gebleven. — Ook de provinciën heffen opcenten op de grondbel. Deze mogen in geen geval meer dan 60 bedragen en voor de ongeb. eigendommen tot geen lager getal dan voor de geb. worden geheven (art. 126 ter Prov. wet, zooals deze luidt sinds de wet van 17 Juni 1905, Stb. 210). Voordien werd het bedrag der prov. opcenten jaarl. bij de wet vastgesteld. — Het aantal prov. opc. bedroeg in 1913 voor geb. en ongeb. respect. in N.-Brabant 22-24, Gelderland 12½-12½, Z.-Holland 14½-14½, N.-Holland 12-12, Zeeland 31-39, Utrecht 11-11, Friesland 32½-43, Overijsel 25-28, Groningen 40-40½, Drente 40½-40½, Limburg 19½-23. — Het percentage aan hoofdsom en opcenten (prov. en gemeentel.) te zamen geheven bedroeg in 1914 resp. voor geb. en ongeb. in:

Alkmaar 7.58 7.56. Hengelo 8.02 8.28.

Amersfoort 7.34 7.26. ’s-Hertogenb 7.87 8.04.

Amsterdam 7.58 7.56. Hilversum 7.58 7.56.

Apeldoorn 7.41 7.35. Leeuwarden 8.31 9.09.

Arnhem 7.41 7.35. Leiden 7.51 7.47.

Breda 7.87 8.04. Maastricht 7.75 7.98.

Delft 7.51 7.47. Nijmegen 7.41 7.35.

Deventer 8.02 8.28. Rotterdam 7.51 7.47.

Dordrecht 7.51 7.47. Schiedam 7.51 7.47.

Emmen 8.77 9.03. Tilburg 7.87 8.04.

Enschede 8.02 8.28. Utrecht 7.34 7.26.

Gouda 7.51 7.47. Vlaardingen 7.51 7.47.

Den Haag 7.51 7.47. Vlissingen 8.31 8.94.

Groningen 8.75 9.03. Zaandam 7.58 7.56.

Haarlem 7.58 7.56. Zwolle 8.02 8.28.

Helder 7.58 7.56.

De opbrengst der grondbelasting beliep in 1914 zonder opcenten ƒ 15.740.000 (n.l. geb. eig. ƒ 9.886.000, ongeb. eig. ƒ 5.854.000), met opcenten ƒ 23.476.000 (n.l. geb. eig. ƒ 15.599.000, ongeb. eig. ƒ 7.877.000).

2) (waterb.), de belasting welke een gegeven grondsoort per oppervlakte-eenheid kan dragen. De kennis daarvan is noodig tot het berekenen der afmetingen en aard eener fundeering.

< >