Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Granaatboom

betekenis & definitie

Granaatboom - Punica granatum, sedert de 16e eeuw hier gekweekt. Toen ingevoerd uit het kustgebied der Middellandsche Zee, doch nu algemeen verspreid in de tropische en subtropische streken wegens de welsmakende vruchten en de geneeskrachtige eigenschappen der schors. In Z.-Engeland kunnen de vruchten nog buiten rijpen, doch hier teelt men haar uitsluitend als bloemplant. Het is een heester of boom met ovale, in het najaar afvallende blaadjes, dunne, hardhoutige, soms doornige takken en fraaie oranjeroode bloemen met een dikken, later leerachtigen 5-slippigen kelk en onbepaald veel kroonbladeren en meeldraden.

(Afbeelding: plaat Sierplanten 1). Men teelt hier bij voorkeur de lagerblijvende en gevuld-bloeiende verscheidenheden, die als 3-jarige potplant reeds mild kunnen bloeien. De overwintering geschiedt vorstvrij; in den groeitijd, Mei—Oct., kweekt men ze buiten op een zonnige, beschutte plaats. Engelsche schrijvers meenen, dat met de appelvrucht uit den Hof Eden en uit den tuin der Hesperiden de granaatappel bedoeld werd. Het eetbare gedeelte der vrucht is het saprijke celweefsel rondom de harde zaden, dat men tusschen tong en verhemelte uitperst, hetgeen bij ongewoonte spoedig pijn geeft. De wortel- en stambast komt in harde pijpen of gootvormige stukken in den handel voor (granaatbast), meest uit Z.-Europa, soms ook uit O.-Indië, maar dan in kleine stukjes. Hij bevat veel looizuur en een aantal vergiftige alkaloiden, die een middel zijn tegen lintworm. Een bezwaar is, dat de bast bij innemen vaak braking verwekt.