Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Boom

betekenis & definitie

Boom noemt men een houtige plant, die een enkelen rechtopstaanden stam maakt, welke laatste zich òf in het geheel niet, òf pas na een zekere hoogte bereikt te hebben in een aantal gelijkwaardige takken verdeelt, òf wanneer hij (zooals de Den) tot aan den voet takken draagt, toch veel krachtiger is dan die takken. Soms komen b. voor met meer stammen en deze vormen vaak overgangen tot de heesters of struiken. In de praktijk noemt men ook dikwijls b. de planten, die niet-houtige stammen hebben, zooals de banaan, waarvan de stam bijna geheel uit de onderste deelen der bladeren bestaat, de palmen, die geen eigenlijken houtcylinder hebben, de bamboe, waarvan de stammen zich beter laten vergelijken met groote grashalmen.

De stamvorming is het eenvoudigst bij onze dennen en sparren en bij de Els. Daar groeit de oorspronkelijke hoofdas van de plant geregeld door; alle takken zijn zijtakken van dien stam of van een voorafgaanden anderen tak. Een dergelijke stam komt ook tot stand bij den groei van een palm, die zich echter zelden of nooit vertakt. Alleen de bloeiwijzen zijn in de meeste gevallen als zijtakken te beschouwen. Bij de groote meerderheid van onze loofboomen komt de stam tot stand, doordat de hoofdas al zeer spoedig zijn groei staakt, maar een zijtak, die in dezelfde richting groeit, zijn taak overneemt. Dit herhaalt zich tallooze malen, zoodat tenslotte de stam (maar evenzeer alle takken) bestaat uit een rechtlijnige aaneenschakeling van takstukken van verschillende generaties. De tegenstelling tusschen kroon en stam ontstaat hoofdzakelijk door het afsterven en afwerpen van de onderste takken, welk proces sterk bevorderd wordt door de schaduw, hetzij van de eigen kroon, hetzij van de kronen van naburige boomen. De snelheid van den groei en de hoogte van den stam zijn zeer afhankelijk van uitwendige invloeden, vandaar dat de soort van standplaats door houtvesters beoordeeld wordt naar de lengte van den boom.

De groei is echter niet gelijkmatig. Er bestaat een „groote periode” van den groei, d.w.z. de groei bereikt na een zeker aantal jaren een maximum om dan weer minder te worden. De boomen,die de grootste hoogte bereiken, zijn: Eucalyptus amygdalina (Australië) 155 M.; Sequoia gigantea (Caiifornië) 102 M.; Pseudotsuga Douglasii, de Douglasden (Californië) 90 M.; Ceiba pentandra, de kapokboom (Afrika, Amerika) 60 M.; Altingia exelsa, de Rasamala (Java) 66 M.; Picea excelsa, de fijne spar 50 M.; Abies pectinata, de zilverspar 50 M. De vorm van den stam is niet altijd dezelfde; bij tropische boomen komen vaak z.g. plankwortels voor, driehoekige platen, die op aanzienlijke hoogte boven den grond beginnen en zich naar onderen verbreeden, zoodat de stam daardoor een zeer breed steunvlak verkrijgt. Andere stammen maken luchtwortels (Rhizophora* e.a. Mangrove*boomen). De stam is niet alleen drager van de kroon, maar dient vaak ook voor andere dingen, b.v. als water-reservoir (Adansonia*), en bijna steeds als voedselreservoir (in den winter bij onze loofboomen). De kroon van den b. bestaat in den regel uit een groot aantal in verschillende richting door elkaar gegroeide takken, waarvan de jongste zich geregeld verlengen. In gunstige klimaten gaat deze groei het geheele jaar door; in gematigde klimaten treedt een pauze in, waarbij zich rustende knoppen vormen. Soms heeft ook een rustperiode in den droogsten tijd van den zomer plaats, waarop dan in den herfst een nieuw uitloopen van knoppen volgt (Johanneslot).

In de tropen zijn de droge perioden de oorzaak van stilstand in den groei. Tijdens den groei van de kroon gaan tal van generaties van takken verloren, doordat ze afvallen, hetgeen het gevolg is van den strijd om licht en water van de takken onderling. In zeer vele gevallen (duidelijk b.v. bij den beuk) zet alleen de knop aan het einde van een tak den groei in de lengte voort; de andere loten aan dien tak blijven zeer kort (dwergloten) en vormen bijna alleen bladeren. De Grove Den (Pinus silvestris) vormt zelfs alleen groene bladeren (2 naalden) aan de dwergloten, terwijl de bladeren van de lange loten, die stam en takken voortzetten, slechts in den vorm van vroegafvallende bruine schubben aanwezig zijn. Het uiterlijk van de kroon is vaak typisch voor de soort. Vele soorten van Acacia in Afrika hebben een platte, tafelvormige kroon, de Kapokboom en de Ketappan (Terminalia Catappa) onderscheiden zich door het horizontaal uitstaan van de groote takken. Het wortelstelsel van den boom dient voor de opname van water en minerale stoffen uit den grond; voor de bevestiging in den bodem en soms ook tijdelijk als bewaarplaats van voedsel. Naar den vorm onderscheidt men paalwortels (een hoofdwortel, die diep den grond indringt met vele zijwortels, zooals bij den Eik en vele Naaldboomen), vertakte wortelstelsels (Beuk) en zich vlak uitbreidende wortelstelsels.

De ontwikkeling van het wortelstelsel hangt zeer sterk met den aard van den bodem samen. De bloei van boomen heeft bijna steeds periodiek plaats. Vele van onze loofboomen bloeien reeds zeer vroeg in het voorjaar vóór dat ze volwassen bladeren hebben (Els, Haagbeuk, Berk, Iep, enz.). De eerste bloei treedt pas op een bepaalden leeftijd in, typisch voor de soorten, maar ook afhankelijk van uitwendige omstandigheden. Meestal heeft de vorming van de bloemen plaats uit knoppen aan jonge takken, soms echter komen de bloemen uit slapende knoppen aan oude takken te voorschijn, b.v. bij de Cacao (cauliflorie*). De houtcylinder van den boom bestaat uit elementen die voor het watertransport* dienen, andere die voor de stevigheid dienen en nog andere, die als bewaarplaatsen van reservevoedsel dienst doen. De stam en de takken groeien alleen in de dikte; slechts aan den top kan lengtegroei plaats hebben. Deze verdikking komt tot stand door middel van een cambium*, een groeiende laag om den houtcylinder heen, welke laag naar binnen steeds nieuw hout, naar buiten nieuwe schors maakt. De buitenste schors van den boom bestaat uit kurk en wordt òf afgeworpen (Platanen) òf barst tijdens den diktegroei (Pinus).

De binnenschors dient voor het vervoer van voedende stoffen. Daar het cambium in vele klimaten slechts gedurende eenige zomermaanden nieuw hout maakt, ontstaan er in het hout jaarringen*. Van de werking van het cambium is de totale dikte van den stam afhankelijk. De grootste getallen zijn Adansonia, de Apenbroodboom met een omvang van ongeveer 40 M.; een Moerascypres (Taxodium) bij Oaxaca 23 Meter; een Linde bij Staffelstein 17 M.; een Eik bij Wetherby 12,50 M. enz. Alle hoogten gemeten op 1½-2½ M. boven den grond. Zoodra het cambium met den groei ophoudt, heeft de boom zijn leeftijdsgrens bereikt. Men kan dien leeftijd alleen vaststellen in de gevallen, dat er jaarringen gemaakt worden. Er zijn bij Sequoia gigantea stammen met 1350 jaarringen bekend en zelfs is men door schatting bij die soort tot 4250 jaar gekomen.

Ook het voorkomen van 1000-jarige eiken is waarschijnlijk geworden. Het voorkomen van boomen in de natuur hangt af van tal van omstandigheden, waarbij het klimaat een hoofdrol speelt. Een belangrijke factor is de vochtigheid van atmosfeer en bodem. Zoodra die beneden een bepaalde grens daalt, wordt boomgroei onmogelijk. Het feit, dat op zekeren afstand van de pool boomgroei ophoudt, is vooral het gevolg van het gebrek aan water in den winter (wegens het bevriezen van den bodem). Natuurlijk kan een groote voorraad bodemwater en een uitgebreid wortelstelsel de groote droogte van de atmosfeer compenseeren. Daardoor komen er woudgebieden voor met lange droge perioden (zie WOUD).

Litt. Büsgen, Bau und Leben unserer Waldbäume, 1897; Baum, in Handwörterb. der Naturwissensch. Bnd I, 1912.