Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-12-2018

Galicië

betekenis & definitie

Galicië - vroegei een koninkrijk en kroonlandvan Oostenrijk, 78.500 K.M2., 8 mill. inw.Hiertoe behooren de geheele N.-en N.O.hellingder Karpaten van de grens met Silezië tot diemet de Boekowina, en het daarbij aansluitendedeel v*n de groote Oost-Europeesche vl°kte,die in het W. tot het Weichsel-, in het O. hoofd-zakelijk tot het Dnjestergebied behoort. HetKarpatengebied vertoont langgerekte, zacht-golvende bergketens, die zich in de richting vande Hong. grens steeds tot grooter hoogte ver-heffen en met dichte wouden bedekt zijn.Tot 1000 M. beuken, eiken, dennen, tusschen1000 en 1500 M. uitsluitend pijnboomen enhooger dan 1800 M. kromhout. In het W. wordtde grens gevormd door den kam van den Tatra.De W.-Beskiden verheffen zich in den Babiagoratot 1728 M. In de Woud-Karpaten komen hoog-ten van 1800 tot 2000 M. voor (Kowerla 2068 M.). In W.-G., dat tot het stroomgebied van deWeichsel behoort, ligt tusschen Karpaten enhet Poolsche Middelgebergte een golvendediluviale vlakte, die van Z. naar N. van 250 —150 M. daalt. De rivieren hebben breede, vlakkedalen uitgesneden en hierin klei afgezet.

Overhet algemeen is de bodem zeer vruchtbaar enwordt vooral voor bouwland gebruikt. Hetoverige G. is een gedeelte van het Zuid-Rus-sische of Podolische tafelland. Het hoogstegedeelte wordt gevormd door een breeden land-rug (tot 475 M.), die W.-O. loopt. Van uit destreek van Lemberg gaat een tweede landrugnaar het N.W., die het laagland van de Boegen de Styr van het Weichselgebied scheidt.De Dnjestr, de hoofdrivier van Oost-G., heeft inzijn bovendeel een breed, moerassig dal. Voorhet overige hebben zoowel deze rivier, als zijntalrijke zijrivieren canonachtige dalkloven, metsteile wanden tot in den palaeozolschen onder-grond van het tafeiland gesneden en zoodoendedit verdeeld in talrijke lange, smalle plateau’s,die meestal met vruchtbaren lössbodem zijnbedekt. De dal wanden dragen prachtige beuken-n eikenwouden, de plateau’s zijn bouw-en wei-aad. — Verschillende van de talrijke zijrivierenvan de Weichsel (o.a. de Dunajec en de belang-rijke San) en van de Dnjestr (o.a. de Gnila enZtota-Lipa, de Strypa, 'de Sereth en de grensrivierZbrucz. en de Stryj) hebben in den wereld-oorlog een bloedige vermaardheid gekregen. —’t Klimaat is continentaal. Krakau en Lem-b.-rg hebben gomidd. jaartemp. van resp.7,8 en 6,9°, Januari-temp. van — 3,2° en— 4,6°, Juli-temp. van 18,7° en 18'. De regenvalis overal voldoende. — Bevolking.

In 1912had G. 8.16J.000 inw., dus 29 % van de g.heelebevolking der landen van de Oostenrijksche kioon.Ofschoon bet bergland over het algemeen dunbevolkt is, is de gem. dichtheid, 104 per K.M.2,vrij groot, dank zij de vele minerale schattenn de groote vruchtbaarheid van den bodem.De bevolking neemt ook sterk toe, is in 4U jaarmeer dan verdubbeld. De Polen zijn het heer-schende ras, zij vormen in West-G. ook demeerderheid der bevolking, in Oost-G. echter slechts een minderheid en behooren hier meestaltot den ambtenaarstand of tot den grootgrond-bezittenden landadel. Het gros der landelijkebevolking bestaat hier uit Roethenen (Klein-Russen), terwijl de talrijke Joden (872.000) eengroot gedeelte van den burgerstand der stedenvormen en ook over het platteland, als handelaarsen herbergiers, verspreid wonen. De weinig tal-rijke Duitschers bekleeden de hoogere rangenin de industrie en mijnbouw. Van de bewonersspreken 4.672.500 Poolsch, 3.208.000 Roe-theensch en 90.000 Duitsch. Verreweg de meestenbehooren tot de RoomschKatholieke enGrieksch-geünieerde Kerk (88,5 %), 10,8 % zijn Israëli-tisch; er zijn slechts 37.140 protestanten en2850 Grieksch-Katholieken. — Middelen vanbestaan. Landbouw is hoofdm. v. b. 48 % vandon bodem wordt als bouwland gebruikt. Vande korensoorten wordt in' West-G. vooral tarwe(tot 1000 M. hoogte), in Oost-G. meer maïs ver-bouwd, verder teelt men aardappelen, peul-vruchten, vlas, tabak, suikerbieten, enz.

Of-schoon de landbouw een grooten rijkdom \anproducten levert, staat zij, tengevolge van hetheerschende grootgrondbezit en de geringe ont-wikkeling van het grootste deel der bevolkingop niet zoo’n hoogen trap, als men wel wenschenzou. Daar 28 % van het land nog met woudenbedekt is, levert G. veel hout en houtproducten.De veeteelt in de Karpaten is weinig intensief;meest houdt men geiten en schapen. Op dehoogvlakte is de veeteelt niet onbelangrijk (run-deren, varkens, paarden, ook ezels en muildie-ren, zeer veel pluimvee). De mijnbouw levertvooral steenzout (Bochnia, Wieliczka), waaraande miocene heuvelreeks aan den N. kant derKarpaten bijzonder rijk is. Dit is ook het hoofd-gebied voor de petroleum en de aardwas (ozo-keriet), vooral bij Boryslav en Drohobycz, envan de bruinkolen. In het N. W. ligt een belang-rijk steenkolenveld, waar in de buurt ook ijzer enzink gewonnen wordt. De nog niet zeer ontwik-kelde industrie verwerkt in hoofdzaak landbouw-en houtproducten. Zoo zijn de suiker(Tlu-macz), tabaks-, en brandewijnindustrieën be-langrijk.

Verder hebben de grensstad Bialalaken-, Lemberg en Stanislau machine-, Lembergchemische-, de steden van Oost-G. wolindustrie.De Karpatendalen hebben een vrij aanzienlijkshuisnijverheid, n.1. linnenweverij en hst ver-werken van hout en van aardwas (tot paraffine,ceresine en stearine.). — De handel is hoofd-zakelijk in Joodsche handen. — Verkeer. Daarde diepingesneden dalkloven hoogst hinderlijkvoor het verkeer zijn, volgt de hoofdweg denlandrug, die in het N. het Dnjestrgebied be-grenst, n.1. de spoorweg Rusland—Brody —Lemberg—Przemysl en dan verder over Jaros-law—Rzeszow—Tarnow—Krakau. In den laat-sten tijd zijn verschillende spoorlijnen over d,Karpaten gelegd; de voornaamste zijn de spoor-wegen van Krakau over Neumarkt, van Przemyslover den Lupkov-pas, van Lemberg over de Uszok-en de Beskidenpassen, van Kolomea, via Körös-mezo, dicht bij de Magyarenpas. De Weichselwordt bij Krakau, de Dnjestr bij Sambor be-vaarbaar. Ook de San en de Dunajec wordenvoor een gedeelte bevaren. — Steden. De voornaamste plaatsen van G. ziju: de hoofdstad Lemberg*, verder Krakau*, Przemysl* en Ko-lomea*.

G e s c hi e'd en i s. Van de 3e eeuw vóór C. totin de 4e eeuw was het land bewoond door de Oost-Germaansche Bastarnen, die na eerst met de Go-ten en Gepiden invallen in ’t Rom. Rijk onderno-men te hebben (pl.m. 250 n. C.) in ’t eind der 3eeeuw n.C. door deze beide volken onderworpenwerden. Achtereenvolgens maakt G. dan deel uitvan de rijken der Gepiden, Goten en Hunnen. Inde 6e eeuw woonden in G. de Slavische Tiwerzen.Tot de 12e eeuw is G. een onderdeel van het Rood-Russische* rijk. In ’t begin dezer eeuw ontwikkeltzich een onafhankelijk vorstendom G. met dehoofdstad Galicz (waarnaar ’t rijk genoemd is),dat tot bloei kwam onder Daniël (1205—1264).In 1335 sterft ’t vorstengeslacht uit en komt dekroon eerst aan Boreslav van Mazovie* enna diensdood in 1340 aan Kasimir den Groote van Polen,die echter voor G. de suzereiniteit van Honga-rije moest erkennen. Van dat jaar af volgt G. delotgevallen aan ’t Poolsche rijk (Zie OOSTEN-RIJK-HONGARIJE, POLEN, WERELDOOR-LOG.)