Feestdag - 1) in het algemeen een dag aan eenig feest gewijd;
2) in het bijzonder een niet-werkdag veelal met uitsluiting van den Zondag. In deze beteekenis kan een feestdag gelden voor een bepaalde groep menschen (b. v. voor de leden van een bepaald kerkgenootschap), maar ook algemeen. Welke dagen als algemeene feestdagen gelden is afhankelijk van plaatselijke gebruiken. Zijn ze van godsdienstigen aard, zoo hebben kerkelijke opvattingen daarop grooten invloed. — De Zondagswet van 1 Maart 1815, Stb. 21, spreekt in art. 1 van „zoodanige godsdienstige „feestdagen, als door de kerkgenootschappen „van den Christelijken godsdienst dezer landen „algemeen erkend en gevierd worden” en stelt ze met het oog op het verbod van openbaren arbeid met Zondagen gelijk. Hier zijn dus uitsluitend de algemeen geldende voorschriften en gebruiken dier kerkgenootschappen beslissend (vergel. arrest Hooge Raad 27 Dec. 1909, W. 8962).
Sinds de Paus bij besluit van 2 Juli 1911 den 2en Kerstdag als feestdag voor de Roomsch-Katholieke Kerk heeft afgeschaft, valt die dag, volgens het arrest H. R. 13 Mei 1912, W. 9347, niet meer onder de bepalingen der Zondagswet. Hiermede is deze echter nog niet tot werkdag gestempeld. Voor zoover het plaatselijk gebruik dien dag als rustdag beschouwt, zal dus b. v. de werkgever gehouden zijn den arbeid zoodanig te regelen, dat de arbeider op dien dag geen arbeid heeft te verrichten, behalve voor zoo verre het tegendeel is bedongen of uit den aard van den arbeid voortvloeit (art. 1638w B. W.). — Art. 154 K., zooals dit in 1904 is gewijzigd, stelt met den Zondag gelijk den Nieuwjaarsdag, de Christel. Tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen, den Hemelvaartsdag en den verjaardag des Konings. Zie ook artt. 8, 44, 54, 58, 61, 110 Registratiewet. — Hoewel dus althans sommige feestdagen in vele opzichten met Zondagen worden gelijkgesteld, geldt dat niet algemeen zoo kunnen exploten in den regel niet op Zondagen, maar wel op feestdagen worden uitgebracht (14 Rv.). Zie ook art. 25 Registratiewet.