Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Dierenrijk

betekenis & definitie

Dierenrijk. Het aantal vormen, tot het dierenrijk behoorende, bedraagt vele honderdduizenden. Er zijn echter onder deze reusachtige hoeveelheid van dieren een zeker aantal typen te herkennen, die goed van elkander te scheiden zijn en waardoor een indeeling en overzicht mogelijk worden. Zoo kan men reeds terstond een scheiding maken tusschen dieren, die slechts uit één enkele cel bestaan, de ééncellige dieren (Protozoa) en zulke, wier lichamen uit een — meestal zeer groot — aantal cellen is samengesteld, welke allen te zamen het individu vormen, d. w. z. zich in een onverbreekbaar verband bevinden en door verdeeling van arbeid de verschillende organen, noodig voor het leven, vormen; deze laatste noemt men de meercellige dieren (Metazoa). Bij deze laatste kan men weder verschillende typen onderscheiden, van welke de voornaamste zijn: de Sponsen (Porifera), de Neteldieren (Coelenterata), de Stekelhuidigen (Echinodermata), de Platwormen (Plathelminthes), de Draadwormen (Nematodes), de Wormen (Annelides), de Armpootigen (Branchiopoda), de Geleedpootige dieren (Arthropoda), de Weekdieren (Mollusca), de Manteldieren (Tunicata) en de Gewervelde dieren (Vertebrata).

Naast deze typen, die vrijwel door alle dierkundigen als zoodanig worden beschouwd, bestaan er nog eenige andere minder bekende, die hier kunnen achterwege blijven en over wier waarde men verschillende meeningen vindt. Alle genoemde typen laten zich weder onderverdeelen in een aantal klassen, orden, familiën, geslachten en soorten; bij de behandeling der typen afzonderlijk zullen deze, voor zoover noodig, ter sprake komen. Op die wijze krijgt men een overzicht en rangschikking, die natuurlijk moet gebaseerd zijn op den uit- en inwendigen bouw der dieren zelf; tuschen de diertypen zelf bestaan groote kloven. Weliswaar treft men in de samenstelling der diertypen veel punten van overeenkomst aan, vooral in de ontwikkelingsgeschiedenis, maar overgangen tusschen hen ontbreken ten eenenmale. Accepteert men de afstammingsleer, volgens welke de thans levende organismen zich zouden ontwikkeld hebben uit eenvoudiger gebouwde, die ten slotte een aanvang genomen hebben bij ééncellige vormen, dan is het beter te spreken van ontwikkelingslijnen, die voeren tot de thans levende, bekende typen.

Deze ontwikkelingslijnen zijn echter ten éénenmale onbekend. In de alleroudste aardlagen, in welke fossielen worden aangetroffen, vindt men vrijwel dezelfde diertypen terug, die thans nog leven, zoodat de verbindende schakels tusschen deze geheel onbekend zijn en aangenomen moet worden, dat het leven op aarde veel ouder is dan de oudste aardlagen ons leeren. Kende men al de uitgestorven tusschenvormen, dan zou natuurlijk een scherpe indeeling in typen, klassen, enz. niet mogelijk zijn, maar zouden alle diervormen in onafgebroken ontwikkelingslijnen samenhangen. De indeelingen in het dierenrijk zijn derhalve, daar door het uitsterven van tallooze vormen de ontwikkelingslijnen meestal onbekend zijn, kunstmatig. Een goede systematiek echter moet gebaseerd zijn op deze lijnen, die hoewel grootendeels geheel onbekend, door de dierkundigen uit den bouw en ontwikkeling der dieren kunnen worden gereconstrueerd, waarbij echter meestal door het ontbreken van positieve gegevens groote verschillen van inzicht bestaan; vandaar het groote onderscheid in de systematiek, die men in verschillende werken over dierkunde aantreft.