Comte (Auguste), Fransch wijsgeer, 1798-1857, grondlegger der zoog. positieve filosofie, geb. te Montpellier uit een streng R.-Kath. ambtenaarsfamilie, studeerde aan de Polyt. school te Parijs, en was daar eenige jaren bevriend met den socialist graaf St. Simon. Wegens de „immoreele verkeerdheid van zijn materialisme” kreeg hij geen officieelen leerstoel, zoodat hij zijn kost moest verdienen met particuliere lessen. Hij gaf ook private colleges, o.a. door Humboldt bezocht.
Na eenigen tijd in een krankzinnigengesticht te hebben doorgebracht, werd hij in 1833 repetitor in de hoogere wiskunde aan de Ecole Polyt., maar verloor deze betrekking weer na het verschijnen van zijn hoofdwerk, en werd verder door vrienden en vereerders ondersteund. Gescheiden van zijn vrouw, leerde hij nu Clotilde de Vaux kennen, die hij afgodisch vereerde. Hij overleed in 1857, door zijn aanhangers bijna als een heilige beschouwd. — Zeer grooten invloed verkreeg C. door zijn hoofdwerk Cours de Philos. Positive (1830-42), 6 dln., uit welk wijdloopig geschrift een bruikbaar uittreksel gemaakt is door J. Rig (pseud. voor E. Rigolage), 2 dln., Parijs 1881; een Duitsche vert. hiervan, door v. Kirchmann, verscheen in de Phil. Bibl. Leipzig, Meiner. — C. neemt in het menschelijk kennen drie stadiums aan („loi des trois états”): 1) het theologische, waarin de mensch de hem omgevende wereld tracht te begrijpen door het heerschen en ingrijpen van persoonlijke, bovennatuurlijke wezens; 2) het metafysische, eveneens (maar nu door logisch redeneeren) een absolute wereldverklaring nastrevend, waarbij in pl.v. goddelijke wilsdaden: abstracte wezenheden, begrippen, natuurkrachten enz. ter verklaring worden aangewend (dit stadium is men nog steeds niet te boven gekomen) en 3) het positieve of wetenschappelijke, alleen beoogend: een vaststellen van relaties tusschen verschijnselen, het constateeren van samenhangen (relations constantes de succession ou de similitude) in het feitelijk gegevene. De begrippen „wezen”, „oorzaak”, enz. maken plaats voor ’t begrip „natuurwet.” Men berust er in: oorsprong en bestemming van het heelal en de diepere gronden van alle gebeuren nooit te zullen verklaren. Verklaren = verschillende afzonderlijke verschijnselen onder algemeene regels brengen, wier aantal trouwens „de wetenschap al voortschrijdend steeds meer tracht te verminderen.” De wetenschap moet aan praktische doeleinden dienstbaar zijn, den loop der dingen vooruitzien om ze te beheerschen (savoir pour prévoir). — C. beproeft nu een classificatie der wetenschappen, naar den graad der toenemende gecompliceerdheid en afnemende algemeenheid der relaties.
Elke volgende steunt op de resultaten der voorgaande, maar heeft tegelijk hare eigen wetmatigheden. Zoo ontstaat deze hiërarchie: 1. wiskunde (rekenkunde, meetkunde, mechanika); 2. astronomie 3. fysika; 4. chemie; 5. biologie of fysiologie; 6. sociologie (door C. gevormde term!) De eersten zijn meer abstract en deductief, de lateren meer concreet en inductief. — De psychologie behoort deels onder de biologie, deels onder de sociologie. De „zelfwaarneming” (introspectie) verwerpt C. als onmogelijk; het indiv. kan zijn bewustzijn niet splitsen in 2 deelen, waarvan het eene het andere bekijkt. — Meer dan de helft van C.’s hoofdwerk behandelt de sociologie, de wetenschap van het maatschappelijk leven, waartoe behalve staathuishoudkunde en het grootste deel der psychol., ook ethiek en de filos. der geschiedenis behooren. Zij steunt op de door de andere wet. ontdekte waarheden, en moet van de biologie gescheiden worden, omdat „boven de verschijnselen der menschelijke natuur, die zich in de species vertoonen, er een belangrijke reeks van verschijnselen bestaat, die te danken zijn aan de collectieve werkzaamheid van het geslacht. De historie wijzigt het ras.” Zij is een „physique sociale”; hare methode is de positieve: waarneming, analyse, vergelijking, inductie. In de gemeenschap, een „organisme collectif”, heerschen natuurwetten van biologisch-psychologischen aard. De sociale statika onderzoekt de onveranderlijke vormen en voorwaarden; de dynamika: de wetmatige ontwikkeling van ’t leven van individu, familie en maatschappij (naar de wet der 3 stadiën op sociaal gebied: de perioden van 1. priesters en koningen 2. wijsgeeren en juristen 3. geleerden en industrieelen). Slechts in het sociale leven kunnen zich naast de egoïstische gevoelens de altruïstische (term v. C.: vivre pour autrui) vrij ontplooien.
Alle vooruitgang is te danken aan samenwerking van deze beide, evenals verder van gevoel en intellect, welk laatste steeds meer de leiding krijgt. Alle deelen van het soc. organisme, wetenschap, kunst, politiek, industrie, enz. staan in innige wisselwerking. — In de 2e helft van zijn leven is C.’s denken meer op het praktische gericht (hernieuwing der menschheid) en doen zich in hem steeds meer religieuse behoeften gelden, zoodat hij ten slotte geraakt in een mystiek, die zeer velen zijner vurige aanhangers van hem en zijn leer vervreemdde. De voornaamste werken van dezen tijd zijn: Système de Politique pos. ou Traité de Soc. instituant la Religion de l’Humanité (4 dln. Parijs 1851-54); Catéchisme pos. ou Sommaire exp. de la Relig. univ. (1852); Synthèse subjective (deel I Syst. de Logique pos.) (1856). — C. treedt hier op, niet meer als wijsgeer, maar als hoogepriester eener nieuwe religie. Hij verkondigt (alle panth., theisme en atheisme verwerpend) een godsdienst zonder God. Het eenige voorwerp der aanbidding is de Menschheid (le grand Être), het machtige Wezen, dat, hoog boven ’t individueele verheven, de individuen regeerend door den invloed van ’t verleden en de zorg voor de toekomst, door het bewustzijn direct gegrepen en gekend wordt. De Calendrier pos. noemt de namen der groote menschen, die te vereeren zijn, terwijl belemmerende personen, zooals b.v. Napoleon, een „welverdiende periodieke geeseling” ondergaan.
Jaarlijks hebben 84 feesten plaats, driemaal daags gebeden met „gevoelsuitstortingen”. Er zijn negen sacramenten, waaronder ook de dood of „transformation”, de overgang uit het objectieve bestaan tot het leven in het aandenken der medemenschen. (De herinnering van het nageslacht is de eenige onsterfelijkheid, die overblijft). — C. voelde veel voor allerlei bijzonderheden in de R. Kath. kerk, b.v. de onontbindbaarheid van het huwelijk, de hiërarchie der geestelijkheid. Er moest volgens hem een opperste regeeringscollege zijn (overeenkomende met den clerus), dat de opvoeding der jeugd leidde, aan de leden aller standen het algemeen belang telkens weer onder ’t oog bracht en in zedel. en intellect. kwesties een gezag genoot, als nu de astronomen in hun vak hebben. Zooals een kriticus zeide: C. wilde „le catholicisme moins le christianisme.” Er vormden zich inderdaad enkele „comtistische” gemeenten in Frankrijk, Engeland, Zweden en Amerika. Maar zijn wetenschappelijk begaafdste leerlingen en aanhangers volgden hem niet in zijn latere mystieke denkbeelden, zoo b.v. de bekende filoloog Littré, die een levensbeschrijving van C. schreef en zijn gezamenlijke werken uitgaf. — Eveneens staan sterk onder C.’s invloed: Taine, John Stuart Mill, Lewes en Spencer. — Vgl. John Stuart Mill, C. and positivism, London 1865 (de brieven van C. aan M. verschenen 1877 te Parijs); Wärtig, A. C. und seine Bedeutung für die Soc., Leipzig 1894; Lévy-Bruhl, la Philos. d’ A. C., 1900.