Coenaculum - (avondmaalszaal), thans bij de Christenen gebruikelijke benaming voor een Zuidelijk van den stadsmuur van Jeruzalem gelegen bovenzaal; op de hoogte, welke in de traditie den naam Sion draagt, de bovenzaal, waarin de traditie het αναγαιον (Mc. XIV 15 en Lc. XXII 22) en het υπερψον (Act. Ap. I 13) vereert, de zaal alzoo, waar Christus met zijn leerlingen het laatste avondmaal vierde en waar het Pinksterwonder plaats vond.
De Mohammedanen noemen de plaats „En NebiDaûd”, en meenen, dat Oostelijk onmiddellijk naast dit C. een onderaardsche grafkelder het graf bevat van koning David. De traditie aangaande de identificatie met de avondmaalszaal reikt zonder onderbreking tot in de apostolische tijden terug, heeft nooit gewankeld en schijnt historisch volkomen zeker. Het C. was als de „των αποσιολων εκκλησια” tot 326 de eenige Christelijke kerk in Jeruzalem, genoot ten allen tijde als Moeder der Kerken (η μητηρ των εκκλησιων) groote vereering en bevond zich met slechts weinige en korte onderbrekingen tot 1561 voortdurend in het bezit der Christenen. Den oudsten plattegrond gaf Arculfus (670). Het gebouw werd meermalen verwoest en weder opgebouwd.
De tegenwoordige bouw stamt, afgezien van de overoude fundamenten, uit de 14e eeuw. Sedert 1561 is ’t C. in het bezit der Turken. De zaal is lang 15.40 M., breed 9.45 M. en hoog 6 M.; zuilen scheiden het in 2 schepen; de wanden zijn zonder versiering en de geheele hal is leeg. Verder wordt onder C. verstaan de eetzaal in kloosters; daar het bij de Romeinen reeds ten tijde der Republiek gewoonte was, in de bovenverdieping te maaltijden, zoo beteekende C. bij hen bovenverdieping; en omdat hier gewoonlijk verhuurd werd, huurwoning.