Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Avondmaal

betekenis & definitie

Avondmaal - in het Gr. eigenlijk maaltijd, n.l. de maaltijd des Heeren, 1 Kor. 11 : 20-21. De instelling door Jezus vindt men in chronologische volgorde 1 Kor. 11 : 23-25, Mark. 14 : 22-25, Matth. 26 : 26-29, Luk. 14 : 22-25. Bij Paulus is het avondmaal reeds een sacrament, meer dan een bloot symbool. Het wordt op één lijn met den doop gesteld.

Velen gaan thans verder en verklaren het afhankelijk van de mysteriegodsdiensten, die den mensch door het nuttigen van spijzen met de godheid moesten vereenigen. Paulus beschouwt daarvoor weer het avondmaal met te nuchtere oogen. Het is hem meer dan een bloot teeken en toch weer niet een magische werking. Vgl. R. Seeberg, Das Abendmahl im N. T. 1905; VV. M. Groton, The Christian eucharist and the pagan cults, 1914. — Terwijl de R. C. Kerk spreekt van eucharistie of mis, als de onbloedige herhaling van het bloedige offer van Jezus, gaven de Prot. van ouds de voorkeur aan den naam A., mede om het karakter der oorspronkelijke instelling duidelijk uit te drukken. Hierbij valt de nadruk op het Sacrament als maaltijd: van J. Chr., als gastheer, met zijne geloovigen, als gasten. In verband hiermede, vooral bij de Geref., de zucht in de viering zooveel mogelijk den oorspronkelijken vorm en de symboliek daarvan te behouden: het gebruik van beide teekenen, brood en wijn, in hun natuurlijken vorm; de tafel in plaats van het altaar; het gemeenschappelijk aanzitten (meestal); de viering in de gemeenschappelijke godsdienstoefening, ofschoon velen, o. w. Calvijn, het A. aan de ziekbedden toestonden, maar dan nog in een huisgemeente. Bij dezen maaltijd is J. gastheer, bepaaldelijk als de lijdende en de stervende.

Zijn gaven zijn: brood, als het eenvoudigste element tot levensversterking, en wijn: tot levensverfrissching. De handeling is zinrijk: hij neemt brood en wijn, d. i. zondert ze af van het gewone gebruik; hij zegent d. i. wijdt ze; hij breekt en giet d. i. maakt brood en wijn tot teekenen van zijn verbroken lichaam en vergoten bloed; hij geeft ze zijn discipelen, d. i. doet hen in de kracht er van deelen. De woorden der instelling noemen deze teekenen zijn lichaam en bloed; door deze wordt het nieuwe verbond, dat, door zijn dood, tusschen God en mensch wordt gesloten, bezegeld; het gaat om de vergeving der zonden; de plechtigheid wil worden herhaald tot zijn wederkomst toe. De vraag is, op welke wijze J. deze geestelijke gaven mededeelt, in welke betrekking zij staan tot de teekenen van brood en wijn. De R. C. Kerk leert de transsubstantiatie, d. i. de overgang der substantie, d. i. van het wezen van brood en wijn (niet van de accidentie d. i. het bijkomstige, als kleur, smaak), in het lichaam en bloed van J. C. De Luth. Kerk leert de consubstantiatie, d. i. in, met en onder de substantie van brood en wijn is de substantie van het lichaam en bloed van J.C. in het A. aanwezig: Zwingli achtte, dat brood en wijn bleven wat zij waren, dus teekenen en herinneringen aan den dood van J. C. Daarbij was J. C. geestelijk wel bij het A. aanwezig, maar niet anders dan bij de prediking en voor het geloof. Calvijn deelde in de opvatting van Zwingli aangaande brood en wijn, maar nam aan, dat J. in het A. hoewel niet lichamelijk toch waarlijk en wezenlijk op bijzondere wijze tegenwoordig was met zijn ganschen persoon. — Het verschil loopt dus — althans onder de Prot., onder wie de z.g. High-Church partij in de Anglicaansche kerk de Geref. opvatting gedeeltelijk in R. C. zin wijzigt, in zooverre de offer-idee wordt ontwikkeld, en vele Luth. de consubstantiatie-leer òf loslaten òf althans niet op den voorgrond stellen, terwijl zeer vele Prot. in het Av. enkel een gedachtenismaaltijd zien, dien men aan J. wijdt — hoofdzakelijk over de wijze van Jezus’ tegenwoordigheid, niet over de tegenwoordigheid zelve en haar beteekenis en kracht d. i. de geestelijke vereeniging met Jezus en het genieten van zijn geestelijke gaven. — Voor de Geref., zuiver geestelijke opvatting is dus het geloof noodig om A. te vieren. Het is de maaltijd van Jezus’ geloovigen.

Vandaar kan het niet voor afgestorven gelden; kinderen zijn uitgesloten; het is voor hen, die hun geloof beleden hebben en zich hebben voorbereid. Wie ongeloovig deelneemt, ontvangt dus niets, terwijl bij de R. C. en Luth. opvatting hij in elk geval het lichaam en bloed van J. eet en drinkt. Voor den geloovige is het A. allereerst een bijzondere verbinding met J. in de z. g. geestelijke vereeniging (unio mystica). Het bevestigt de vergeving van zonden, versterkt het geloof en geeft een „voorsmaak” van het eeuwige leven. Terwijl het A. dit alles den geloovige schenkt, komt eerst daarna hetgeen de geloovige doet: in zoovere is het A. een daad van geloofsbelijdenis en van onderlinge verbindtenis als broeders en zusters aan een gemeente-maaltijd. Het A. vormt een hoogtepunt van het kerkelijke en persoonlijke leven. Het lijdt aan miskenning eenerzijds door te worden gevierd enkel uit gewoonte als plicht of als op zich zelf werkend iets (opus operatum); anderzijds door niet te worden gevierd, uit onverschilligheid, gevoel van onwaardigheid, gebrek aan behoefte van vereeniging met J., wiens levende werkelijkheid vaak wordt ontkend, en gemeenschapszin. Vgl. R. M. Adamson, The Christian Doctrine of the Lords Supper, 1905.