Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Catechumenaat

betekenis & definitie

Catechumenaat - die instelling der Kath. Kerk, waardoor zij de (ongedoopten of gedoopten) kerkelijk onmondigen in de kerkelijke waarheid en het kerkelijk leven inleidt. Deze functie is wezenlijk aan de Kerk, vandaar het C. een noodzakelijke instelling der Kerk. Verdwenen is derhalve slechts het oud-kerkelijk instituut als onderrichts- en opvoedingsinstelling voor volwassen catechumenen (degenen, die in de Kerk wenschten opgenomen te worden), het C. zelf veranderde met de invoering van den kinderdoop slechts zijn inrichting.

Wie als levend lid tot de Kerk wil behooren, moet ook thans nog een voorschool doorloopen. De onwetende in de Christelijke heilsleer moet door het C. tot een wetende verheven worden. Dit artikel behandelt slechts het oud-kerkelijk C. Zijn begin reikt tot in de Apostolische tijden. Tot 150 n. C., d.i. vóórdat de voorbereiding georganiseerd was, ontvingen de proselieten slechts gebrekkige onderwijzing. De missiepreek moest het grondig onderricht vervangen. Omstreeks 150 begint de geschiedenis van het C. met de Catechismusschool, de eerste Christelijke volksschool. Deelnemer was ieder, die gedoopt wilde worden catechumenus of audiens. De Catechumenen, die onmiddellijk voor het Doopsel stonden, heetten illuminandi, wijl het Doopsel : illuminatio, verlichting.

In het Westen droegen de doop-leerlingen gedurende de laatste voorbereiding in de Vasten meest den naam competentes (scil. baptismum) en de pas gedoopten heetten neophyti. De opname in het C. geschiedde met gebedsritussen: de nieuw aangemelde candidaten werden door het geven van het kruisteeken op het voorhoofd, handoplegging, driemalige exsufflatio, onder het getal der Catechumenen opgenomen. Deze mochten en moesten aan het homiletisch-catechetisch gedeelte der Mis (sinds de 12e eeuw missa catechumenorum genoemd) deelnemen, niet echter aan haar sacramenteel gedeelte (missa fidelium). Eigenlijke klassen of graden van Catechumenen waren er niet; wellicht vormden zij gedurende het C. slechts één stand. Uit deze koos men degenen, die waardig werden bevonden, uit en bereidde ze in de laatste 40 dagen vóór Paschen door onderricht, discipline en kerkelijke riten op het Doopsel voor. De tijdduur van het C. was geen vaste, maar hing af van de godsdienstig-zedelijke gesteldheid van den candidaat; toch waren 2—3 jaar de normale tijd. Het C. is echter niet slechts als een leerschool aan te zien, maar vooral ook als opvoedingsschool; de intredende had zich door vasten, bidden en boetedoeningen aan een lange loutering te onderwerpen, vóórdat hij tot de initiatio werd toegelaten.

De plaats van het onderricht was de woning van den bisschop en, als het getal der proselieten aangroeide, een nevengebouw van de basilica of het baptistemum of ook een eigen schoolgebouw. In het Godshuis namen de Catechumenen een eigen plaats in, gescheiden van de plaats der geloovigen (fideles). Het onderwerp van het onderricht omvatte slechts de elementaire kennis van het Christelijk geloof, d. i. het symbolum der Apostelen. In de geheimnis-leeringen van de Triniteit, het Misoffer en de Sacramenten en evenzoo in het „Onze Vader” werden pas de neophyti ingewijd. De bloeitijd van het C., over hetwelk Justinus ons het eerst bericht, valt in de 4e en 5e eeuw. Oorzaak van het verval in de 6e eeuw was de omstandigheid, dat de heidenen, vooral de Germaansche, in groote massa’s tot het Christendom overgingen, zoodat een geordende vóór-catechese vóór het Doopsel niet meer mogelijk was; daarbij kwam de kinderdoop.

In de Middeleeuwen moesten huis-C., Catechismus prediking, instelling van peten en het biechtinstituut het oude C. vervangen. Litteratuur: J. Mayer, Geschichte des Katechumenats und der Katechese in den ersten 6 Jahrh. (1868); A. Weiss, Altkirchliche Pädagogik (1869); F. Propst, Lehre und Gebet in den 3 ersten christl. Jhh. (1871) en Geschichte und Predigt vom Anfang des 4 bis Ende des 6 Jh. (1884) en Geschichte der Kath. Katechese (1886); C. Chenevière, Études sur la réception des Catéchumènes (1905); Duchesne, Origines du culte chrétien (1909), enz.

< >