Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bloem

betekenis & definitie

Bloem (plantk.), een spruit of een deel van een spruit, waarvan de bladeren voortplantingsorganen dragen, of uit voortplantingsorganen bestaan. Deze spruiten hebben, behoudens zeer enkele uitzonderingen, een begrensden groei en dragen meestal, behalve de hier bovengenoemde bladeren, ook nog andere, die wel-is-waar geen voortplantingsorganen hebben, maar toch met de voortplanting in eenig verband staan en in uiterlijk van de loofbladeren aanmerkelijk verschillen (bloembekleedselen) Op grond van deze definitie zou men dus ook de sporendragende deelen van Wolfsklauw (Lycopodium*) en Paardestaart (Equisetum*) bloemen moeten noemen. In den regel wordt dat niet gedaan en beperkt men den naam b. tot de Bloemplanten (Phanerogamen* of Anthophyten), waar de mannelijke geslachtsorganen en de vrouwelijke (meeldraden en stampers) op dezelfde bloemspruit voorkomen en de b. dus tweeslachtig is of althans de beide geslachten over verschillende bloemspruiten verdeeld zijn (eenslachtige bloemen). Wanneer men deze beperking invoert, komen onder de varenachtige planten (Pteridophyten*) bloemen alleen voor bij soorten van Selaginella, waar dezelfde spruit zoowel bladeren met microsporangiën (overeenkomende met meeldraden) als bladeren met macrosporangiën (overeenkomende met vruchtbladeren) draagt, Van de Phanerogamen voldoen de bloemen der Gymnospermen slechts weinig aan de eischen, die men in het dagelijksch leven aan een bloem stelt.

Bij sommige soorten van Cycas (Cycadeeën*) b.v. treft men bij vrouwel. exemplaren aan den stam tusschen de gewone groene bladeren vruchtbladeren aan. Hier is dus van een eigenlijke bloemspruit geen sprake; de stamtop, die een aantal vruchtbladeren gemaakt heeft, groeit eenvoudig door en gaat onmiddellijk daarna weer gewone groene loofbladeren maken. Dergelijke gevallen behooren echter tot de uitzonderingen; meestal komen de vruchtbladeren aan aparte zijspruiten voor, die een begrensden groei hebben, en veel op den kegel van een Den gelijken. Voor de bloemen van Gnetaceeën* en Coniferen* zie men de afzonderlijke artikelen. De bloemen van Angiospermen loopen in uiterlijk buitengewoon sterk uiteen in verband met de talrijke adaptaties, die bij geen ander orgaan in het plantenrijk zoo gespecialiseerd zijn. Niet alleen bestaat er een verband tusschen bloemvorm en wijze van bestuiving*, maar ook tusschen vorm van de bloemdeelen en den lateren vruchtvorm, de verspreidingsmiddelen der zaden, enz. Daar de bloem een spruit is, kan men onderscheiden een stengeldeel of as, bloembodem genaamd, en de bladachtige deelen. De bloembodem is meestal zeer kort, de bladachtige deelen zitten dus dicht op elkaar gedrongen. (Zie BLOEMBODEM).

Deze bladachtige deelen dragen soms de geslachtelijke deelen, maar in de meeste gevallen omhullen ze slechts de geslachtelijke deelen en heeten dan bloembekleedselen of perianth. De geslachtelijke deelen onderscheidt men in mannelijke (meeldraden of stamina) en vrouwelijke (stampers of pistilli). Indien beide in een bloem aanwezig zijn, spreekt men van tweeslachtige b. Anders van eenslachtige. Deze eenslachtigheid is zeer vaak het gevolg van een reductie, d.w.z. de naaste verwanten van de soort hebben tweeslachtige b. Soms is de bloem ongeslachtelijk; zoowel meeldraden als stampers ontbreken dan of zijn althans zóó weinig ontwikkeld, dat van geslachtelijke functies geen sprake kan zijn. Ook de bloembekleedselen kunnen ontbreken; men spreekt dan van naakte bloemen. Ook deze vorm is meestal door reductie ontstaan, maar omtrent het voorkomen van oorspronkelijk naakte bloemen loopen de meeningen nog zeer uiteen. Bloembekleedselen en geslachtelijke deelen kunnen in kransen staan; de bloem heet dan cyclisch. Veel minder vaak komt een spiraalsgewijze rangschikking van de deelen voor, b.v. Kerstroos, Helleborus, (acyclische bloemen), terwijl ten slotte ook in dezelfde b. sommige deelen in kransen en andere in spiralen kunnen staan (hemicyclische bloemen).

Het aantal kransen bij de cyclische b. is zeer verschillend, maar meestal voor bepaalde groepen constant. Het allervaakst komt bij tweeslachtige b. het getal 4 of 5 voor, waarvan dan twee kransen (kelk* en bloemkroon*) de bloembekleedselen vormen, twee de meeldraden* en een den stamper* of de stampers*. Ook het aantal deelen, waaruit iedere krans bestaat, loopt sterk uiteen,maar is eveneens voor groote groepen tamelijk constant, vooral wat de bloembekleedselen betreft. Een zeer algemeen verschijnsel is het alterneeren* van de deelen der verschillende kransen. Vaak zijn alle deelen van iedere krans volkomen gelijk van vorm en regelmatig rondom den bloembodem geplaatst. Men noemt de b. dan actinomorf. In vele andere gevallen zijn de deelen links en rechts van een bepaalde middenlijn aan elkaar gelijk, zoodat deze lijn de b. verdeelt in twee helften, die elkaars spiegelbeeld zijn. Men noemt de b. dan zygomorf.

B. zonder symmetrievlak komen zelden voor (assymmetrische b.). In sommige gevallen nemen deelen van de eene krans den vorm en functie van die van een andere krans over. Meeldraden kunnen soms den vorm van bloembladeren aannemen, waarbij dan de geslachtelijke functie ophoudt, kelkbladeren die van bloembladeren. Veel minder vaak komt het voor, dat meeldraden in stampers veranderen of omgekeerd. — Niet alle bloemen van een zelfde individu zijn steeds gelijk van vorm. Het voorkomen van mannel. en vr. b. op dezelfde plant is een zeer gewoon verschijnsel. Soms ook verschillen de b. in lengte en vorm van meeldraden en stijlen, een enkele maal ook op een meer ingrijpende wijze, door een totaal anderen bouw. Bijna steeds staat dergelijke di- of trimorphie in verband met de bestuiving.* De vraag naar het ontstaan van de bloem in den ontwikkelingsgang van het plantenrijk hangt natuurlijk ten nauwste samen met de afstamming van de bloemplanten en in het bijzonder met de afstamming van de Angiospermen*.

Volgens sommigen (Von Wettstein) is de angiosperme bl. af te leiden van een bloeiwijze van Gymnospermen (pseudanthiumtheorie). Door voortdurende reductie van de aparte bloemen van deze bloeiwijze is de eenslachtige, zeer eenvoudige angiosperme b. ontstaan en daaruit is pas de tweeslachtige b. af te leiden. Anderen zien in de b. van fossiele Gymnospermen (Bennettitaceeën), die vermoedelijk tweeslachtig waren, de voorloopers van de angiosperme b. Volgens hen was dus de meest primitieve vorm van angiosperme b. al tweeslachtig en zijn alle eenslachtige b. afgeleide vormen (euanthiumtheorie). De voorstanders van deze laatste meening zien in bloemen, zooals die van de Magnolia, den vorm, die thans nog het meest op den primitieven overgangsvorm gelijkt. Wat de bijzonderheden van de bloemdeelen aangaat, zie men de artikelen BLOEMDEK, KELK, BLOEMKROON, BLOEMBODEM, MEELDRAAD en STAMPER.

De ontwikkeling van de bloem begint vaak reeds zeer lang vóór den eigenlijken bloei. Bij sommige planten b.v. bij de Sering, kan men in Mei reeds den eersten aanleg vinden van de bloemen, die pas in Mei van het volgende jaar zullen bloeien. Meestal worden bij vroegbloeiende overblijvende planten van gematigde gebieden de b. al in den vorigen zomer aangelegd. De bloembodem wordt in een jongen bloemknop als stompe kegel het eerst zichtbaar: daaromheen ontstaan de bloemdeelen in den vorm van heuvels, meestal de kelk het eerst, dan de bloembladeren, vervolgens meeldraden en stampers. De kelk ontwikkelt zich in verband met zijn functie als beschuttend deel zeer snel, de andere deelen langzamer. De stampers (vruchtbladeren) ontstaan in het midden van de b. en nemen meest den oorspronkelijken top ervan geheel in beslag.

Litteratuur: Von Wettstein, Handwörterbuch der Naturwissenschaften Bnd. II, 1912; Handbuch der systematischen Botanik 2te Auflage 1911; Eichler, Blütendiagramme 1875—1878; Pax, Allgemeine Morphologie 1890; Velenovsky, Vergleichende Morphologie der Pflanzen 1905—1910; Van Tieghem, Traité de botanique; Arthur, Barnes and Coulter, Handbook of Plant Morphology 1905; Moll, Handboek der plantenbeschrijving, 3de druk, 1916.