Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bismarck (otto)

betekenis & definitie

Bismarck (otto) - Bismarck (Otto Eduard Leopold, vorst von), hertog van Lauenburg, eerste rijkskanselier van het Duitsche rijk, geb. 1 April 1815 op het familiegoed Schönhausen in het Pruisisch regeeringsdistrict Maagdenburg uit de linie Schönhausen van het geslacht Bismarck, uit het huwelijk van Karl Wilhelm Ferdinand von B. (geb. 13 Nov. 1771, overl. 22 Nov. 1845) met Louise Wilhelmine Menken (geb. 1790, overl. 1839), gesloten 7 Juli 1806. B. kwam in 1821 naar Berlijn, bezocht aldaar verschillende inrichtingen van onderwijs, studeerde te Göttingen (1832) en te Berlijn (1833) in de rechten, kreeg in Juni 1835 een betrekking bij de rechtbank aldaar, werd in 1836 „referendar” te Aken en in 1837 te Potsdam, waar hij zich tevens van zijn militaire plichten kweet. In den herfst van 1838 verzocht hij overplaatsing naar Greifswald, om een cursus over staathuishoudkunde aan de academie Eldena te kunnen volgen. Bij den dood van B.’s vader in 1845 werden de familiegoederen tusschen zijn beide zonen verdeeld, waarbij Otto het stamgoed Schönhausen en het goed Kniephof in Pommeren kreeg.

In 1846 werd hij door de ridderschap van den kreits Jerichow tot lid van den Saksischen provincialen landdag van Merseburg gekozen. Als zoodanig nam hij in 1847 deel aan de beraadslagingen van den eersten Vereenigden Landdag te Berlijn en betoonde zich reeds toen een beslist voorstander der streng conservatief-monarchale beginselen, stichtte omstreeks dezen tijd ter bestrijding der revolutionaire organisaties en pers allerlei conservatieve vereenigingen; hielp verschillende conservatieve bladen oprichten (o. a. Neue Preuszische Zeitung) en ontwikkelde in 1848, hoewel toenmaals zonder eenig mandaat, een groote werkzaamheid tot herstel van een absoluut koningschap. Reeds in 1847 had hij de aandacht van den Koning van Pruisen getrokken en in Oct. 1848 trad in opdracht van dezen bij de onderhandelingen, die de benoeming van den graaf van Brandenburg tot minister-president voorafgingen, B. als bemiddelaar op. In Jan. 1849 werd hij lid van het „Abgeordnetenhaus”, in Juni 1849 in het district Westhavelland herkozen, en als een der leiders van de partij, die het koningschap met grooter macht en onaantastbare prerogatieven wenschte bekleed te zien, ijverde hij voor een samenwerken van Pruisen met Oostenrijk. In Mei 1851 werd hij benoemd tot eersten gezantschapssecretaris bij het Pruisisch Bondsgezantschap te Frankfort a/M.; drie maanden later werd hij gezant bij den Duitschen Bond en, wegens zijn steeds duidelijker aan het licht komende anti-Oostenrijksche gevoelens, in Jan. 1859 tot gezant te St.-Petersburg benoemd, welken post hij in het voorjaar van 1862 met dien van gezant te Parijs verwisselde. In Oct. van hetzelfde jaar werd B. benoemd tot minister-president en minister van buitenlandsche zaken in Pruisen, omdat men hem den geschikten man achtte om de oppositie tegen de regeering in de volksvertegenwoordiging den kop in te drukken. De jaren 1862-1866 worden dan ook de conflictentijd genoemd tusschen B. en de volksvertegenwoordiging. Toen het Huis van Afgevaardigden wederom de uitgaven voor de legerorganisatie van de begrooting schrapte en het Heerenhuis ze daarop herstelde, verklaarde B., dat de regeering het noodzakelijk achtte deze uitgaven voor het leger te doen.

Door deze schending der grondwet werd de verhouding tusschen de regeering en de „Fortschrittspartei” zeer gespannen. B. voelde zich echter sterk door den steun van ’t leger en trad krachtig op tegen zijne tegenstanders. Ambtenaren, die niet voor de regeering partij kozen, werden ongevraagd overgeplaatst of ontslagen. Het persedict van Juni 1863 hield in, dat couranten en tijdschriften voortaan verboden konden worden niet om den inhoud van een bepaald artikel, maar wegens de algemeene strekking. Spoedig echter werd de binnenlandsche politiek door de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie op den achtergrond gedrongen. In den daarop volgenden oorlog tegen Denemarken gingen Pruisen en Oostenrijk tijdelijk samen en kregen zij bij den vrede van Weenen, 30 Oct. 1864, gemeenschappelijk de hertogdommen Sleeswijk, Holstein en Lauenburg in bezit; bij het verdrag van Gastein, 10 Aug. 1865, werd bepaald, dat Oostenrijk Holstein zou besturen en Pruisen Sleeswijk, terwijl beide hertogdommen in het Tolverbond werden opgenomen. De Keizer van Oostenrijk verkocht zijn aanspraken op Lauenburg aan Pruisen. B. had echter van den aanvang af de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie beschouwd als aanleiding voor zijn groote doel: de Duitsche eenheid onder leiding van Pruisen.

Oostenrijk moest hiertoe uit den Duitschen Bond verdrongen worden, maar voordat B. den beslissenden strijd durfde wagen, moest hij echter overtuigd zijn, dat de andere mogendheden hem niets in den weg zouden leggen. Met Frankrijk en Italië moest onderhandeld worden; in Oct. 1865 reisde B. naar Biarritz, waar Napoleon III vertoefde. B. toonde hier zijn diplomatieke bekwaamheden door Napoleon door het voorspiegelen van gebiedsuitbreiding voor Frankrijk tot de belofte te bewegen, dat hij zich in den oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk onzijdig zou houden en ook zich niet zou verzetten tegen een verbond van Pruisen en Italië, dat 18 April 1866 gesloten werd met de bedoeling om samen Oostenrijk aan te vallen. Het kostte B. veel moeite om den conservatieven Koning Wilhelm I van Pruisen, die veel eerbied voor het huis Habsburg gevoelde, tot den oorlog met Oostenrijk over te halen. Na den slag bij Sadowa was B. het echter, die voor Oostenrijk zeer gematigde vredesvoorwaarden wist te verkrijgen, nadat hij het hevig verzet hiertegen van Koning Wilhelm, wiens veroveringslust door het succes zijner troepen was opgewekt, had weten te overwinnen. B. wilde n.l. de mogelijkheid van eene goede verstandhouding met Oostenrijk voor de volgende jaren open laten. Na dezen oorlog werd B. gesteund door de volksvertegenwoordiging; in Sept. 1866 werd de indemniteitswet aangenomen, waarbij de regeering de bewilliging van de volksvertegenwoordiging vroeg op de legeruitgaven van de laatste jaren. Alleen de onverzoenlijksten van de „Fortschrittspartei" stemden tegen; de anderen scheidden zich van hen af en vormden eene nieuwe partij, de nationaal-liberale, die in de buitenlandsche staatkunde voortaan gewillig de leiding van B. volgde.

Reeds toen voorzag B., dat een oorlog met Frankrijk op den duur niet vermeden kon worden. Naar aanleiding van de Spaansche trooncandidatuur verzocht de Fransche gezant Benedetti 13 Juli 1870 aan Koning Wilhelm I te Ems, dat deze ook in ’t vervolg zijne toestemming zou weigeren, wanneer de Spaansche kroon opnieuw aan een lid van het huis Hohenzollern zou worden aangeboden. De Koning weigerde en wees ook het verzoek van Benedetti om eene tweede audiëntie af; hij telegrafeerde aan B. een verslag van het voorgevallene en machtigde hem tevens dit aan de pers mede te deelen. B., die op dit oogenblik oorlog met Frankrijk wilde, omdat Pruisen klaar was en Frankrijk niet, veranderde niets aan het telegram, maar gaf aan den inhoud een scherper vorm, waardoor hij het deed voorkomen, alsof de weigering van den Koning om Benedetti te ontvangen eene beleediging voor Frankrijk was. Bovendien zorgde hij, dat de groote Duitsche dagbladen over het gebeurde te Ems op zulk eene wijze schreven, dat de nationale eer een oorlog met Frankrijk scheen te eischen. Nadat B. in 1867 kanselier van den Noord-Duitschen Bond was geworden, werd hij in Maart 1871 tot kanselier van het Duitsche Keizerrijk benoemd. Vanaf 1871 tot aan zijn ontslag op 20 Maart 1890 was hij de ziel van de geheele Duitsche binnen- en buitenlandsche politiek; hij bevorderde door zijne tariefwetten de belangen van den handel en industrie en legde de grondslagen voor eene koloniale politiek, hoewel hij hier eerst tegen was. In de jaren 1871-1878, toen de „Kulturkampf” het hevigst woedde, stond B. aan de zijde der liberalen, omdat hij het tot stand komen van een internationaal Katholiek verbond wilde beletten, dat naar het herstel van den Kerkelijken Staat streefde, de revanche-plannen van Frankrijk aanmoedigde en het Duitsche Rijk door binnenlandsche twisten trachtte te verzwakken.

Hoe verbitterd de Katholieken waren over de tegen hen genomen regeeringsmaatregelen, bleek uit den moordaanslag op B. in Juli 1874 door een Katholiek gepleegd. Het resultaat van dezen strijd tusschen Kerk en Staat was, dat de regeering het onderspit moest delven, maar toch ook enkele voordeelen behaald had: n.l. de Jezuïeten-orde bleef uit het Duitsche Rijk geweerd, terwijl ook de „kanselparagraaf” werd gehandhaafd, waardoor geestelijken, die in de uitoefening van hun ambt het openbaar gezag aantastten, gestraft konden worden; in Pruisen behield het burgerlijk huwelijk den voorrang boven het kerkelijke, enz. In 1878 begon de strijd te verslappen, omdat B. de hulp van het Katholieke „Centrum” in den Rijksdag noodig had voor zijne economische politiek en voor zijn strijd tegen de sociaal-democratie. Reeds lang dacht hij erover, om tegen deze partij, die hij gevaarlijk achtte voor den voorspoed van het Duitsche Rijk, streng op te treden. Aanleiding hiertoe gaven de aanslagen in Mei en Juni 1878 op Keizer Wilhelm I gepleegd. 19 Oct. 1878 werd de socialistenwet aangenomen; door deze wet werden alle vereenigingen verboden, die propaganda maakten voor de sociaal-democratie, evenzoo alle geschriften, vergaderingen, feesten of optochten, die hetzelfde doel beoogden.

De kleine staat van beleg kon worden afgekondigd in steden en districten, waar bovengenoemde propaganda werd gevoerd, en iedereen, wiens verblijf gevaarlijk werd geacht voor de openbare orde, kon uit die steden en districten verwijderd worden. Toch nam het aantal der sociaal-democraten snel toe en toen B. zag, dat dwangmaatregelen tegen hen niets uitrichtten, trachtte hij door eene sociale wetgeving (1883-1889) de arbeiders er toe te brengen, dat zij de sociaal-democratie den rug toekeerden, wat hem echter niet gelukt is. In 1883 kwam de wet op verzekering tegen ziekte tot stand, in 1884 volgde een ongevallenwet en ten slotte in 1889 de wet op verzekering tegen ouderdom en invaliditeit. Duitschland is met deze wetten alle landen in de sociale wetgeving voorgegaan. Daar B. en Keizer Wilhelm II het oneens werden over de te volgen houding der regeering tegenover de sociaal-democratie en ook in de buitenlandsche staatkunde verschil van opinie hadden, diende B. op herhaald verzoek van den Keizer, die alleen regeeren wilde, 20 Maart 1890 zijn ontslag in en trok zich op zijn landgoed Friedrichsrube bij Hamburg terug, alwaar hij in den nacht van 30 op 31 Juli 1898 overleed.

< >