Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Jezus

betekenis & definitie

Jezus - (Hebr.: redder), de Christus vormt het centrum van de geheele Christenheid. Met hem begint een nieuwe jaartelling, de oude daalt tot hem af voor de historici. Hij is vooral het centrum van het N. T. Levens van hem zijn bij dozijnen geschreven en mislukt. De Evangeliën beoogen geen volledige levensgeschiedenis, die pasklaar in elkaar gezet kan worden.

Ze geven een indruk van zijn persoon en teekenen hem zooals ze ieder in het bijzonder in hem hun ideaal zien. Een overzicht van die levens vindt men in het radikale maar geniale werk van A. Schweitzer, Geschichte der Leben-Jesu Forschung, 19132. In Nederland waagden zich er aan na de buitenlanders D. F. Strauss en E. Renan o. a. J. J. v. Oosterzee (1876-69), L. S. P. Meijboom, J. Vos, J. M. S. Baljon. Vertalingen zijn er van Strauss, Renan, A. M. Fairbaim, Maclaren (J. Watson), B. Weiss, A. Westphal, G. Frenssen.

Thans hebben sommigen, vooral uit de „Religionsgeschichtliche Schule”, J. voor onhistorisch verklaard: de Christus mythe. Daartegen is van alle kanten de historiciteit verdedigd: J. Frey, Die Glaubwürdigkeit der Ueberlieferung über Jesus, 1911; A. Jeremias, Hat Jesus wirklich gelebt? 1911; R. H. Dryber, Hoe kunnen wij den hist. J. dien wij noodig hebben, genoegzaam leeren kennen? Geloof en Vrijheid 47 (1913), 348 v.; H. M. v. Nes, Historie, mythe en geloof, 1912. Het beeld van J. teekent men naar zijn eigen ideaal. Modern: J. Bruins, De Christus der Evangeliën; G.

v. d. Bergh van Eysinga c. s. Christusbeschouwingen onder de modernen: H. Oort, Wat weten wij van J.? 1911. R.-Kath.: G. v. Noort, De Christus, zijn persoon en zijn werk, 1914. Rechtzinnig prot.: J. M. S. Baljon c. s., Jezus Christus voor onzen tijd; K. Thieme, J. und seine Predigt, 1908; J. Leipoldt, Vom Jesusbild der Gegenwart, 1913; L. Ihmels, Wer war J.? Was wollte er? 19195. De bronnen voor zijn leven vindt men in de Evangeliën. Het verdere N. T. geeft meer beschouwingen dan feiten, de gelijktijdige litteratuur nagenoeg niets als men afziet van een onechte plaats bij Flavius Jozefus en eenige heidensche schrijvers uit de tweede eeuw als Plinius, Tacitus en Suetonius. De voorgeschiedenis uit Matth. 1-2 is geheel in de taal en den stijl van dit gansche Evangelie en dus niet daarvan los te maken. Luk. 1—2 daarentegen doet op zijn wijze het eigenaardige koloriet van zijn Joodsche bronnen uitkomen. Over de wondervolle geboorte, R. H. Grützmacher, Die Jungfrauengeburt, 19112.

De geboortedatum en de duur van zijn optreden heeft veel debat uitgelokt. Onze tijdrekening heeft het nulpunt van zijn geboortedatum ruim 4 jaar te laat gesteld. Zijn openbaar optreden duurt bij Johannes 3 jaren volgens de meeste onderzoekers. De andere Evangeliën gaan er niet op in. Te onzent pleit Windisch, Zeitsch. f. Nt. Wiss. 12 (1911), 44 voor een duur van 5 maanden, verschillende R.-Katholieken in Duitschland voor één jaar. Over den sterfdatum schreven J. P. v. Kasteren, Studiën 45 (1913) 303 en herhaaldelijk D. J. Veen. Laatstgenoemde kwam tot 25 Maart 29, later tot 1 April 30.

Veel is gehandeld over J.’s psychischen toestand, of hij een fanatiek ekstatikus dan welbewust messias was. Daarmee hangt samen de vraag naar een vermeend eschatologisme met een interimsethiek zoowel als naar het messiaansch bewustzijn en het messiaansche geheim. Als mensch is hij zondeloos, een punt waarop vroeger meer de aandacht viel dan thans. Vgl. de Lat. dissertatie van P. Gouda Quint en het klassieke werk van C. Ullmann. Voorts P. J. Bakker, Geloof en Vrijheid 21 (1919), 297 v. De aandacht trekken vooral zijn woorden, met name de gelijkenissen, de bergrede en zijn wonderen. Hij heet zaligmaker of heiland, die zelf weet, dat zijn sterven noodig is tot redding. Hij sterft aan het kruis nadat hij het avondmaal heeft ingesteld. Hij doet op Golgotha zeven kruiswoorden hooren.

Op zijn begrafenis volgt zijn opstanding binnen drie dagen (Vrijdag tot Zondagmorgen). Na een aantal verschijningen als herrezene vaart hij op den 40sten dag ten hemel, waarna wordt uitgezien naar zijn wederkomst, de paroesie. Als hij heet zoon des menschen is dat niet om zijn menschheid aan te duiden, maar een zinspeling op het Messiaansch geheim. Hij is veel meer dan mensch, draagt den naam zoon van God en van Heer. Door dergelijke namen en door de geheele voorstelling van het N. T. wordt hem goddelijke eer bewezen gelijk hij ook wordt aangebeden. De nieuwste en treffendste werken hiervoor zijn: A. Frövig, Das Selbstbewusstsein Jesu, 1918 en het meer populaire C. A. A. Scott, Dominus noster. 1918.