Anselmus v. canterbury - scholastisch wijsgeer en theoloog, 1033 — 1109, zoon v. een edelman uit Piemont, werd 1078 abt van een Benedictijner abdij te Bee in Normandië, in 1093 aartsbisschop v. Canterbury, als hoedanig hij in den investituurstrijd een hardnekkig tegenstander der Engelsche kondigen en een geestdriftig aanhanger was van paus Gregorius III. Hij wordt wel genoemd „de vader der Scholastiek”. — Het geloof moet aan ’t kennen voorafgaan en dan weer naar kennis streven (Credo ut intelligam, ik geloof om te kunnen begrijpen). Zijn belangrijkste leerstellingen zijn: 1) het ontologisch bewijs voor God’s bestaan, ontwikkeld in zijn Monologium en Proslogium. Het komt hierop neer, dat het algemeenste wezen ook het allerreëelste en allervolmaakste zijn moet; en daaruit volgt noodwendig de existentie. — Het grootste, wat wij kunnen denken, is God.
God is allereerst als inhoud van ons denken werkelijk. Tot de volle realiteit behoort echter ook nog het zijn buiten het denken. Zou nu God niet reëel buiten ons existeeren, dan was Hij niet het grootste, omdat Hem iets, nl. de existentie buiten het gedacht-worden, ontbreken zou. Dus moet God existeeren. — Dit bewijs werd reeds door den monnik Gaunilo met succes bestreden.
2) zijn leer van de plaatsvervangende genoegdoening (satisfactie) van Christus, ontwikkeld in het geschrift Cur deus homo? (waarom werd God mensch?). Hierin wordt de logische noodwendigheid van Christus’ zoendood als voldoening voor de oneindig groote schuld der menschheid bewezen. — In den strijd over de werkelijkheid der universalia (algemeene begrippen) was A. als consequent realist een tegenstander van den nominalist Roscellinus. — Volledige uitgave v. A.’s werken door Gerberon 2 dln. Parijs 1675, en Migne Patr. lat. 158—159. Parijs 1854. Vgl. R. Hasse; A. v. C. 1843—’52; Domet de Vorges, St. Anselm, 1901.