Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

steken

betekenis & definitie

(stak, heeft gestoken),

1. met een puntig voorwerp, m.n. met een wapen een steek geven, daarmee raken, wonden of doden: iemand overhoop —, met een scherp wapen doden; al stekend vangen: aal —, met de aalschaar of aalelger vangen; snoek —, strikken; met een dolk naar iemand —, met het doel hem te verwonden; met iemand de gek -, hem bespotten;
2. met een puntig voorwerp een prik geven, prikken: muggen kunnen (zegsw.) de broodkruimels — hem, hij weet van weelde en overdaad niet wat hij doen moet;
3. vinnig, doorborend kijken;
4. een gewaarwording geven alsof men gestoken wordt: de wond begint te — ; de zon steekt, de stralen zijn pijnlijk warm; (fig.) dat steekt hem in de ogen, daarop is hij afgunstig; dat is aantrekkelijk voor hem;
5. pijnlijk in het gemoed treffen: dat steekt hem, dat hindert hem, zit hem dwars;
6. stoten, duwen; de boot van land van wal, in zee —, ook fig., met iets beginnen, m.n. met een toespraak;
7. uitgraven, uitspitten: asperges —; turf —;
8. induwen, ergens in brengen: een draad in de naald in de grond of bodem zetten, m.n. van rijswerk, paalwerk;
9. vastzitten, ergens bevestigd zijn of er blijven zitten: de baard steekt hem in de keel, zijn stem wisselt; blijven -, niet doorgaan, niet voort (kunnen) gaan; tot over de oren in de schuld —;
10. (bier of wijn) door een hevel van het ene vat in een ander laten lopen, (ook) in het klein verkopen;
11. stoppen, bergen, in beginsel in iets dat om het voorwerp sluit: de hand in de zak —, ook oneig. voor geld uitgeven; iets in zijn zak kunnen —, (fig.) zich hebben aan te trekken; iets bij zich —, het in zijn zak stoppen of bergen; iets niet onder stoelen of banken —, er rond voor uitkomen; iemand in de kleren -, geheel kleden;
12. ergens verborgen zijn; ergens aanwezig zijn: de sleutel stak in het slot; daar steekt geen kwaad in, daarin is geen kwaad, niets verkeerds; er steekt een man in hem, hij heeft mannelijke eigenschappen, een mannelijk karakter; daar steekt iets achter, daar schuilt wat achter; in geen goed, in een kwaad vel —, niet gezond zijn;
13. plaatsen, brengen, zetten: hooi op de zolder -, met een hooivork opgeven, opreiken: er de brand in -, zijn pijp aansteken; (fig.) ergens een stokje voor —, het verder beletten, tegenhouden, doen ophouden: de hoofden (koppen) bij elkaar samenspannen;

overal zijn neus in -, zich overal mee bemoeien; zijn neus in de wind —, trots, laatdunkend zijn; iemand in de hoogte —, hem buitensporig prijzen;

14. de kaarten —, ongemerkt te zijnen voordele wassen;
15. bevestigen: een ring aan zijn vinger —, aandoen: vlees aan het spit —, om het te roosteren;
16. (zich) uitstrekken; de bomen — hun naakte toppen ten hemel;
17. (van blaasinstrumenten) ze aan de mond heffen om er een geluid aan te ontlokken;
18. dat steekt zo nauw niet, dat komt er niet zo op aan.