STEKEN
(stak, heeft gestoken), 1. met een puntig, scherp voorwerp, inz. met een wapen een steek geven, daarmee raken, wonden of doden: (overg.) hij stak hem de degen door het lijf, de dolk in ’t hart; — iem. overhoop steken, met een scherp wapen doden; (w. g.) slachten, de keel afsteken: een varken, een os steken; —...