m. (-en),
1. wijze waarop iemand staat, houding;
2. wijze waarop iets staat of geplaatst is: de — van de zon, van de maan, de plaats waar zij zich aan de hemel bevinden; de vier standen van de maan, de schijngestalten; met betrekking tot de hoogte, nl. het punt waartoe iets gestegen is of gedaald: de van het water; de — van de thermometer, barometer, de hoogte die zij aanwijzen; met betrekking tot een waardepeil: de — van de beurs, de koers; gesteldheid naar de kwaliteit: de — der gewassen;
3. (van gebouwen) plaatselijke gelegenheid of ligging: de — moet men bij een huis ook betalen;
4. wijze waarop iets zich bevindt; toestand; de — van zaken; (met betrekking tot personen) burgerlijke -, eig. de maatschappelijke toestand van burger (e); (vandaar) het bureau op een gemeentehuis waar alle aangiften betreffende geboorten, overlijden, huwelijken en echtscheidingen moeten worden gedaan: een kind bij de burgerlijke — aangeven;
5. (militaria) aanduiding voor een graad van militairen die geen onderofficier of officier zijn: korporaal 1e klasse, korporaal, soldaat le klasse, soldaat e.d. zijn standen;
6. positie in de maatschappij door beroep of bezit: in zijn — blijven; zijn — ophouden;
7. (oneig.) wezen, aanzijn, bestaan: iets in houden; in het leven roepen, vormen maken: hij heeft veel goeds tot — gebracht; opgericht, gemaakt, uitgevoerd worden: het verdrag kwam tot —;
8. plaats waar een stuk grof wild gewoonlijk zijn verblijf houdt.
(e) Standen kenmerken zich door een bepaald sociaal prestige, veelal ontleend aan geboorte, waaraan een zekere politieke invloed, een bepaalde levensstijl en bepaalde rechten en plichten zijn verbonden. Standen zijn veelal niet geheel gesloten; sociale mobiliteit, zowel van een hogere naar een lagere, als van een lagere naar een hogere stand is mogelijk. Wanneer standen volkomen verstard en door religieuze taboes omgeven zijn, spreekt men van →kaste.
De Europese maatschappij was tot het einde van de middeleeuwen, en in veel opzichten zelfs tot ver in de 19e eeuw, een standenmaatschappij. De standenindeling vormde de grondslag voor de staatsinrichting. In de oudste Germaanse bronnen wordt de bevolking onderscheiden in edelen, vrijen, horigen en slaven; de laatsten verdwijnen na de Frankische tijd (8e—9e eeuw). In de latere middeleeuwen is in verschillende staten en streken de horigheid uitgesleten; in andere bleef zij bestaan tot de Franse Revolutie (1789), soms nog langer. Door de vorming der steden ontstond sedert de 11e eeuw de groep der burgers (→derde stand), wier opkomst leidde tot vermindering van de sociale mobiliteit: de adel schermde zich af tegen de sociale en politieke aanspraken van deze nieuwe stand. Pas de Franse en de industriële revolutie brachten een definitieve doorbreking van de standenstaat.
De standenindeling moest plaats maken voor een op de produktie-verhoudingen gebaseerde klassenindeling (→klasse). Pogingen van christelijk-sociale en later van fascistische zijde om, als reactie tegen het individualisme en tegen de marxistische gedachte van de klassenstrijd, een nieuw corporatisme te vestigen, gebaseerd op een indeling naar beroepsstanden, hadden weinig succes, →sociale stratificatie.