Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

staat

betekenis & definitie

[<Lat. status, toestand, stand], m. (staten),

1. stand, toestand waarin iemand of iets zich bevindt; (van personen) de — van zijn gezondheid; in toepassing op de toestand van zwangerschap: vrouw in gezegende —; in een — van opwinding verkeren; in alle staten zijn, (gemeenz.) in de hoogste opwinding verkeren; hij verkeert in kennelijke —; hij is dronken; de burgerlijke —; (met betrekking tot zaken) dat huis is in goede —; iets weer in de vroegere — terugbrengen; (recht) in — van wijzen (van een proces, een rechtszaak), de stand of toestand waarin het verkeert op het ogenblik dat het vonnis moet gewezen worden; (bij uitbreiding) rijp voor beslissing, klaar;
2. (grafische kunst) de afdruk van een plaat, blok of steen in een bepaalde toestand van bewerking;
3. toestand of gesteldheid nodig voor het bereiken van een doel: ik ben niet in — u te helpen, het is mij niet mogelijk;
4. aanzienlijk ambt, hoge post of bediening, waardigheid;
5. hofstoet, gevolg van een vorst of ander hooggeplaatst persoon;
6. eer, aanzien;
7. vertoon, staatsie, praal, pracht, luister: een grote — voeren;
8. de gezamenlijke, tot bepaalde maatschappelijke stand behorende personen;
9. de gemene zaak; het staatsbelang; vervolgens het beleid van de publieke aangelegenheden;
10. een op een bepaald grondgebied gevestigde groep mensen die soevereiniteit bezit en georganiseerd is in een gezagsorganisatie, die als enige het recht heeft, dwangmiddelen te hanteren (e);
11. toestand, stand van de geldmiddelen, zoals die blijkt uit een overzicht of lijst van ontvangsten en uitgaven; zodanige lijst; een — van ontvangsten en uitgaven opmaken; lijst, tabel, opgave, overzicht; (fig.) — maken op, rekenen op.(e) De feitelijke inhoud van de drie elementen waaruit het politieke begrip staat is samengesteld (bevolking, grondgebied en overheid) is afhankelijk van de historische ontwikkeling van iedere staat afzonderlijk. In de nationale staat leeft de bevolking in het bewustzijn tot één en dezelfde →natie te behoren. De staat die diverse volken (met ieder een eigen historische ontwikkeling) omvat, noemt men een multinationale staat (Habsburgse dubbelmonarchie, USSR, Joegoslavië). Het grondgebied is bepaald door historische gebeurtenissen (veroveringen, natuurrampen e.d.) en afgebakend door grenzen, die uitdrukkelijk (door verdragen) zijn vastgesteld of stilzwijgend aanvaard, of worden bepaald door de zee. Het grondgebied van de staat omvat:
1. het landgebied tot op een diepte die voor de mens toegankelijk is (winning van de delfstoffen), eindigende in beginsel in het middelpunt der aarde;
2. het water (territoriale wateren en binnenwateren);
3. de luchtkolom boven 1 en 2 behorende tot de atmosfeer. De wijze waarop de overheid is georganiseerd, bepaalt de regeringsvorm van de staat. Naar het aantal personen dat deze regering uitoefent, onderscheidt men monarchie, aristocratie (regering door een adelstand) en democratie (volksregering). Naar de positie van het staatshoofd onderscheidt men monarchie en republiek. Uit deze regeringsvormen kunnen door ontaarding ontstaan oligarchie, dictatuur (autoritaire staat), totalitaire staat (→totalitarisme). De verschillende staatsvormen worden onderscheiden naar de wijze waarop het overheidsgezag wordt uitgeoefend; enerzijds wordt daarbij gelet op de verhouding van de overheid tot de (lagere) overheden, anderzijds op de wijze waarop (en de mate waarin) de staatkundige denkbeelden die in het volk leven, invloed hebben op de samenstelling van de regering en de uitoefening van het overheidsgezag. Naar het eerste criterium onderscheidt men: statenbond, bondsstaat en eenheidsstaat. Bij de eenheidsstaat is de (centrale) regering bevoegd alle onderwerpen te behartigen, hetzij onbeperkt, zoals in de gecentraliseerde eenheidsstaat (Frankrijk), hetzij vanuit het principe dat aan de lagere overheden ‘zoveel mogelijk’ autonomie wordt gelaten, zoals in de gedecentraliseerde eenheidsstaat (Nederland). Naar het tweede criterium worden onderscheiden:
1. de partijloze staten, d.w.z. staten waarin het partijwezen zich (nog) niet heeft ontwikkeld of waarin het partijwezen is vervangen door een organisatie op basis van andere dan politieke belangen (b.v. een corporatieve staat). In een dergelijke staat is het overheidsgezag onvermijdelijk autoritair-arbitrair, bij wijlen afgezwakt door de werkzaamheid van ‘facties’ of pressiegroepen;
2. de eenpartijstaat. Hierbij wordt het overheidsgezag uitgeoefend in overeenstemming met de ideologie van de enige erkende partij, met uitsluiting of onderdrukking van andere politieke partijen;
3. de meerpartijenstaat. Daarnaast maakt men onderscheid op grond van de vraag of de dragers van het overheidsgezag zich aan het recht gebonden weten (rechtsstaat), dan wel of zij naar bevind van zaken van dit recht (kunnen) afwijken (machtsstaat).Theorieën over de staat vindt men al in de oudheid m .n. bij Platoon en Aristoteles. Zeer oud is de vraag naar de rechtsgrond van het overheidsgezag: met welk recht oefenen één of meer personen gezag uit over alle anderen en waarom zijn de laatsten verplicht de eerste(n) te gehoorzamen? Nauw verband hiermee houdt de vraag naar het ontstaan en het wezen van de staat. Al naargelang men een goddelijke of menselijke oorsprong aanneemt kan een transcendente en een immanente staatsleer omtrent de soevereiniteit onderscheiden worden. De meest zuivere transcendente leer is die van de theocratie, waarbij de staat instelling Gods is en de overheid (priesters, profeten) regeert overeenkomstig de geopenbaarde, goddelijke wil. Met de aanvaarding van de bijbel (waarin de gehoorzaamheidsplicht aan de van God verordineerde overheid kan worden gevonden), ontwikkelde zich een christelijk staatsbegrip dat stoelt op de soevereiniteit Gods. Ten tijde van het Europese →absolutisme werd met een beroep op het ‘droit divin’ de positie van de vorst beschouwd als die van de stedehouder Gods, die slechts aan God (het Geweten) verantwoording verschuldigd was. De vorst, resp. de overheid had het recht zijn godsdienst aan de onderdanen dwingend op te leggen. Het calvinistische verzet tegen deze opvatting leidde tot de conceptie dat de gehoorzaamheid mag (moet) worden opgezegd als de vorst zich als antigodsdienstig, d.w.z. tegen de ware godsdienst manifesteert. De rooms-katholieke staatsleer erkent iedere op wettige wijze tot standgekomen regering als door God gewild. Afhankelijk van de interpretatie van ‘wettigheid’ (die naar tijd en plaats verschilt) kan de Kerk zich met verschillende gezagsorganisaties verzoenen. Een tegenovergesteld standpunt wordt vertolkt door de leer van de volkssoevereiniteit, die het ontstaan van de staat en dus de gehoorzaamheidsplicht jegens de overheid terugvoert op een door het soevereine volk gesloten maatschappelijk verdrag. De verdragsconceptie, die in de 13e eeuw is aan te treffen bij Thomas van Aquino, en later bij Hugo de Groot, T.Hobbes en J.Locke, heeft grote opgang gemaakt onder invloed van J.J.Rousseaus Du contrat social (1762). Aan een groot aantal constituties ligt sinds de 19e eeuw de leer van de volkssoevereiniteit ten grondslag. Tegenover de staatsconceptie, maar in zekere zin verwant aan de leer van de volkssoevereiniteit, staat de marxistische staatsopvatting, die m.n. is verwoord door F.Engels en V.I.Lenin. In deze opvatting is de staat de georganiseerde macht van de heersende klasse in haar strijd tegen de andere klassen. Tegenover de verdragsconceptie staat ook de organische staatsleer, die de staat opvat als een levend organisme. Deze leer heeft vnl. in de 19e eeuw gestalte gekregen in de Duitse Romantische School, o.a. bij F.K.von Savigny. Verwant aan de leer van de volkssoevereiniteit is de door de Ned. jurist H.Krabbe ontwikkelde leer van de rechtssoevereiniteit, volgens welke de rechtvaardiging van het overheidsgezag is te vinden in het rechtsbewustzijn van de meerderheid van het volk. Krabbes theorie vormde een scherpe reactie op de vooral in Duitsland (o.a. bij F.Stahl en K.von Haller) gehuldigde leer van de staatssoevereiniteit; in deze opvatting is het geheel van nature bestemd te heersen over de samenstellende delen en de soevereine macht in de staat ligt dan in de staat zelf. De aanhangers van het anarchisme komen, door de ontkenning van doelen rechtmatigheid van het overheidsgezag, tot negatie van de staat als zodanig. In de geschiedenis van de staatstheorie heeft tevens een belangrijke rol gespeeld de functionele afbakening van de verschillende staatsorganen, nl. die in wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht: de vooral sinds Montesquieu vermaard geworden →trias politica. De staat in al zijn facetten is bij uitstek studieterrein van de politieke wetenschap. LITT. R.Kranenburg, Inleiding in de vergelijkende staatswetenschap (1950), E.von Hippel, Geschichte der Staatsphilosophie in Hauptkapiteln (1955); S. Benn en R.Peters, Principles of political thought (1964); G.Oestreich, Geist und Gestalt des frühmodernen Staates (1969); R.Zippelius, Allgemeine Staatslehre (1975); E.Albrecht, Der Staat (1976); R.Zippelius, Geschichte der Staatsideen (1976); R. G.Wesson, State Systems (1978).