Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-06-2020

plicht

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. zedelijke gebondenheid, zedelijke verplichting; het geboden zijn van een handeling of gedragswijze van de kant van een verbindende instantie (e) : dat is mijn —; dat is niets meer dan een staaltje van zijn —, dan waartoe hij gehouden is;
2. dat wat door enig gezag van iemand geëist wordt: zijn — doen (oneig. ook van zaken gezegd); zijn — volbrengen, nakomen, schenden, verzuimen, uit het oog verliezen; een aangename —, iets waartoe men gehouden is, maar dat men ook graag doet; zich iets tot ―stellen, zich ernstig voornemen het te doen; zich van een — kwijten, doen waartoe men gehouden is; in velerlei samenstelling: alimentatieplicht, burenplicht, dienstplicht, groetplicht, kiesplicht, leerplicht enz.

(e) In het begrip plicht zit een moment van ergens toe gehouden zijn, het scheppen van een beweegreden voor handelingen die men niet direct uit eigen aandrift zou doen. Dat hoeft echter niet in te houden dat men niet met plezier zijn plicht zou kunnen doen. Men kan bij de plicht onderscheiden: het domein, de inhoud, de relatie tot de autoriteit, de verplichtingswijze. Wat het domein betreft kan men van godsdienst-, beroeps-, huwelijksplichten e.d. spreken. Iedere handeling als bewuste en opzettelijke uiterlijke of innerlijke daad kan inhoud van plicht zijn. Het recht en de sociale ethiek betreffen de relatie tot de ander. Of zinrijk van een plicht tegenover zichzelf gesproken kan worden is een omstreden aangelegenheid. In het geval van een buiten de persoon gelegen verplichtende instantie is er sprake van heteronomie, in tegenstelling tot autonomie of zelfwetgeving, waarbij de verplichting een innerlijke is, in de persoon zelf en zijn geweten gelegen.

Sinds Kant, die daarbij op o.m. Pufendorf steunde, onderscheidt men tussen moraliteit en legaliteit; moraliteit: een handelen enkel uit plicht, met als enig (innerlijk) motief het geboden zijn van de handeling door de zedenwet; legaliteit: een handelen dat naar het uiterlijk resultaat matig is, echter niet geschiedt (alleen) omwille van de plicht, maar (mede) omwille van andere beweegredenen, zoals b.v. vrees voor straf. Ethiek en recht worden dan onderscheiden, doordat in het eerste geval de verplichting een autonome en de beweegreden een innerlijke is, terwijl 1 recht (en zede) zich met een uiterlijk nakomen van hun geboden tevreden stellen.

Het plichtbegrip is sinds de stoïcijnen een van de sleutelnoties van de ethische traditie. Men pleegt twee hoofdtypen van ethische theorie te onderscheiden, waarbij resp. ‘het juiste’ (de plicht) en ‘het goede’ centraal staan. In het eerste geval, de deontologische ethiek, ligt de morele kwaliteit van het handelen in de overeenstemming met een morele wet of met principes van zedelijkheid. In het andere geval, de teleologische ethiek, wordt het handelen beoordeeld in het licht van het resultaat waartoe het leidt. Op het vlak van het sociale handelen (d.w.z. van sociale ethiek en recht, waar het de verhouding tot de medemens betreft), staan plichten en rechten in correlatie tot elkaar, d.w.z. dat de rechten van de één hand in hand gaan met de verplichtingen van de ander (individu, groep, instantie als de staat) om de betrokkene in het bezit van iets te laten of te stellen (dit in afwijking van de individuele ethiek, waar bepaalde handelingen als plicht zonder meer beschouwd worden, of daar waar van plicht tegenover zichzelf gesproken wordt). Terwijl bij de antieke en middeleeuwse ethiek de plicht centraal staat, legt de na-middeleeuwse moderne ethiek de nadruk primair op de rechten.

LITT. I.Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785; Ned. vert. Grondslagen van de ethiek, 1978); D.Ross, The right and the good (1930); H. Reiner, Pflicht und Neigung (1951).