(knaagde, heeft geknaagd),
1. (onoverg.) de voorste tanden op en neer laten gaan langs en tevens drukken tegen iets, al of niet om er iets af te halen, m.n. van (knaag)dieren: de ratten knaagden aan het hout; (oneig.) de roest knaagt aan het ijzer, vreet in;
2. (overg.) door knagen doen ontstaan: de muizen hebben een gat in de deur geknaagd;
3. (ono verg.) (fig.) een aanhoudende en allengs toenemen de smartelijke en onaangename (lichamelijke of psychische) gewaarwording veroorzaken: pijn, honger knaagt; zijn geweten begon te ; het verdriet knaagt aan zijn ziel; het tegenwoordig deelw. vaak als bn.: een knagend geweten; knagende zorgen.