Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

hout

betekenis & definitie

o. (-en),

1. (stofn.) planteweefsel dat door verdikking van de vaten en afsterving van protoplasten stijf en hard wordt; in het algemeen het harde, door de bast bedekte gedeelte van de stammen en

wortels van bomen en heesters (e): een stuk —; in het schieten, (van een boom) in plaats van vrucht te zetten, nieuw hout maken; groen -, levend hout; dor (gew.: droog) dood hout; kwastig —, knoestig hout; gevlamd nat —; — hakken, kloven, sprokkelen; — stoken; als grondstof: tafels en banken van ruw —; (tig.)hij is van het — waarvan men helden maakt, hij heeft een heidennatuur, is een geboren held; (gew.) niet weten van wat — pijlen maken, ten einde raad zijn, met de handen in het haar zitten; alle — is geen timmerhout, niet iedereen bezit de vereiste geschiktheid, men kan niet maar iedereen voor iets gebruiken; dat snijdt geen -, die redenering, dat betoog geeft hier niet, is hier niet van kracht; van dik — zaagt men planken, gezegd als men iemand een flink pak slaag voor de broek geeft; als soortnaam met mv.: niet alle houten zijn als meubelhout geschikt;

2. (als verzamelnaam) groeiende bomen, ook kreupelhout: opgaand —; er staat veel hoog —; het hert hield zich schuil in het —; (ook) bosje, m.n. in plaatsnamen: Berkhout, Oosterhout, enz.; (in deze zin ook m.): de Haarlemmer Hout, de Leidse Hout; in de Hout wandelen; (muziek) het de gezamenlijke houten blaasinstrumenten in een ensemble (→aërofonen); de partituren die door het hout worden uitgevoerd; (scheepsbouw) houtwerk: het schip staat vol —, kiel, stevens en inhouten zijn geplaatst;
3. (voorwerpsnaam) stuk hout: heb je niet een houtje voor me?; op een houtje moeten (kunnen) bijten, niets te eten hebben; hij is zo mager als een zeer mager; hij is van -, heeft totaal geen gevoel, geen hart; iets dat van hout gemaakt is, m.n. het kruishout: de Heer hing aan het —; hij is van het houtje, (gemeenz.) hij is rooms; kerfstok, in de uitdrukking iets op zijn eigen houtje doen, op eigen gezag, zonder verlof of machtiging iets verrichten; (kegelspel) omgeworpen kegel en vandaar: punt: zeven hout(en);
4. boom; vruchten op het — verkopen, op de boom ongeplukt.

(e) PLANTKUNDE. Het hout is het weefsel dat bij de zaadplanten met uitzondering van de eenzaadlobbigen, dient voor het vervoer van water en daarin opgeloste stoffen. Daarnaast speelt het een rol als steunweefsel. Hout kan voorkomen als primair en als secundair weefsel, die genoemde eigenschappen gemeen hebben, maar overigens een zeer wezenlijk verschil in bouw en voorkomen bezitten. Het primaire hout (xyleem) is dat gedeelte van de stèle of vaatbundelkrans van kruiden of kruidachtige delen van bomen en heesters, dat voor de watergeleiding dient. De term hout uit het dagelijks leven heeft altijd betrekking op secundair hout dat door cambium werking is ontstaan.

Men treft dit uitsluitend aan bij coniferen en bij de dicotylen onder de zaadplanten. Boomvarens en enkele monocotylen (palmen, bamboes) met dikke en stevige stammen bezitten in biologische zin geen echt hout.

Secundair hout ontstaat in aansluiting aan het primaire door delingen van een meristematische laag cellen, het cambium, dat zich heeft gevormd uit onveranderde cellen op de grens van basten houtweefsel van de vaatbundels, onderling tot een ring verbonden door deelvaardige cellen uit tussen de vaatbundels gelegen mergverbindingen. Zo vormt het cambium een aaneengesloten cilinder in stam, takken en wortels. Door delingen van de cellen in radiale richting wordt naar binnen houtweefsel, naar buiten bastweefsel afgezet. De cellen van het cambium bevinden zich niet voortdurend in deling, maar gaan in bepaalde tijden of onder bepaalde omstandigheden in rusttoestand over. In de gematigde streken is het cambium s winters in rust. Wanneer in het voorjaar bij het uitlopen van de knoppen de activiteit wordt hervat, ontstaat bij vele boomsoorten hout van een andere bouw dan het later gevormde zomerhout.

Voorjaarsen zomerhout tezamen vormen een →groeiring of jaarring. Dergelijke ringen kunnen ook bij tropische houtsoorten voorkomen door klimatologische omstandigheden, b.v. afwisseling van droge en natte moessons. Zij zijn daar echter minder opvallend en minder regelmatig dan bij soorten uit de gematigde streken. Het hout van coniferen heet naaldhout, ook wel zachthout, in tegenstelling tot loofhout of hardhout. De termen zacht en hard zijn echter misleidend: sommige soorten naaldhout (b.v. pitchpine) zijn zwaarder en harder dan menig soort loofhout, zoals wilgen en populieren.

Structuur. Hout is opgebouwd uit tracheale elementen, vezels en parenchym. Hiervan komen vezels en een bepaalde vorm van parenchym, de mergstralen of houtstralen, uitsluitend voor in secundair hout. Tot de tracheale elementen rekent men tracheïden en vaten, langgerekte cellen met een verhoute wand, die in volgroeide en functionerende toestand geen levende inhoud bezitten, maar gevuld zijn met water of lucht. De wand vertoont steeds secundaire verdikkingen die de vorm kunnen hebben van ringen en spiralen of wanneer zij dichter aaneensluiten een ladderof netvormige tekening van de wand veroorzaken. Tracheïden en vaten staan in dwarse richting onderling en met het aangrenzende weefsel in verbinding door de →hofstippels op de wanden.

Het watertransport van cel tot cel vindt uitsluitend via deze stippels plaats. De waterstroom van wortel naar kroon moet bij tracheïden ook op deze wijze de scheidingswand tussen twee in de richting van de as op elkaar volgende tracheale elementen passeren, bij vaten daarentegen is deze scheidingswand tussen een groot aantal opeenvolgende cellen geheel of grotendeels weggevallen zodat een holle buis ontstaat, gevormd door een even groot aantal vaatleden. Nauwe vaatleden vindt men dan in het late hout, wijde in het voorjaarshout. De tracheïden in het secundaire hout kunnen een lengte hebben van 0,5-5 mm; vaten kunnen een lengte bereiken van vele meters, de doorsnede wisselt sterk, afhankelijk van de houtsoort, en bij bepaalde soorten ook binnen een jaarring. De wijdste vaten kunnen een doorsnede bezitten van 0,3-0,4 mm (bij lianen soms nog wijder). Op een dwars (kops) snijvlak doen zulke vaten zich voor als poriën, reden waarom men bij houtsoorten als eiken, iepen en essen wel spreekt van kringporig hout.

Hier wisselt nl. in een jaarring een kring van zeer wijde vaten af met een zone van nauwe tracheale elementen. Het bewijs, dat het door de wortels opgenomen water, te zamen met de hierin opgeloste zouten inderdaad door het hout en niet door de bast naar de kruin wordt vervoerd, werd in 1679 door M.Malpighi geleverd.

Een ander bestanddeel van m.n. loofhout is het vezelweefsel. Vezels zijn langgerekte spoelvormige cellen met een meer of minder sterk verdikte en verhoute wand. Zij hebben vnl. een steunfunctie, al kunnen zij bij sommige houtsoorten tevens dienen tot bewaarplaats van reservevoedsel in de vorm van zetmeel. Bij naaldhout hebben tracheïden een vergelijkbare functie. Daar bij de meeste houtsoorten de vezels of tracheïden het grootste deel van het hout uitmaken, worden hardheid en gewicht dan ook voor een belangrijk deel bepaald door dikte en samenstelling van de vezelwanden. Men onderscheidt bij loofhout o.a. naar bouw en aard van de stippels op de wanden twee soorten vezelweefsel: libriform en vezeltracheïden.

Het derde bestanddeel, het parenchym, bestaat in het levende deel van het hout uit dunwandige cellen met een levende protoplast. Zij kunnen een gevarieerde en wisselende inhoud (o.a. zetmeel, vetten, eiwitten, kristallen) bezitten. Het parenchym dient voor opslag en transport van door de bladen gevormde assimilatieprodukten. Dit vervoer vindt plaats in de richting van de as door de zeefvaten in de bast, in radiale richting van bast naar merg via de horizontaal verlopende, loodrecht op de andere elementen staande houtstralen, die geheel of gedeeltelijk uit parenchym zijn opgebouwd. Deze beide parenchymsystemen staan onderling en met de tracheale elementen in contact via gewone stippels in de celwanden. Het longitudinale parenchym wordt gevormd door spoelvormige cambiumvezels, iedere parenchymvezel deelt zich door dwarse wandjes spoedig na het ontstaan in een aantal cellen.

Hoeveelheid en groepering van deze parenchymvezels variëren naar houtsoort, hetgeen voor een belangrijk deel het uiterlijk van een houtsoort op het dwarse vlak bepaalt, evenals vlammen en andere tekeningen van het hout op een lengtedoorsnede. Houtstralen treft men uitsluitend aan in secundair hout. Zij ontstaan uit speciale complexen van cambiumcellen die zowel naar de bastals naar de mergzijde straalcellen vormen. Stralen zijn gekarakteriseerd door het bezit van een bepaalde hoogte en breedte. Een straal is opgebouwd uit vele cellen, die alle dezelfde vorm kunnen bezitten, maar dikwijls vindt men twee of drie celtypen in de stralen. De breedte kan variëren van 1-35 cellen, de hoogte van 1 tot meer dan 100 cellen.

Extreem hoge of brede stralen hout. Gemiddelde waarden van het gehalte van enkele stoffen in naaldhout en loofhout (droge stof)

bestanddeel gehalte in naaldhout loofhout holocellulose 66% 76% a-cellulose 46% 49 % pentosanen 8,5 % 19,5 % lignine 27% 21 % Bron: R.H.Farmer, Chemistry in the utilization of wood (1967)

zijn kenmerkend voor bepaalde houtsoorten (o.a. eiken; breedte ca. 0,4 mm, hoogte 7,5 cm). Veel vaker treft men smalle en lage, minder opvallende stralen aan, vaak ook een combinatie van uiterst smalle, één celrij brede, en van rijen brede mergstralen, die dan meestal onderling in bouw verschillen. Daar echter voor een bepaalde houtsoort de stralen steeds een zelfde bouw vertonen levert ook dit weefsel een zeer belangrijke bijdrage voor de herkenning van een houtsoort.

Behalve de drie genoemde hoofdbestanddelen van hout, vindt men soms ook bijzondere elementen als harsof gomgangen, oliecellen, melksapvaten, ingesloten bastweefsel, die eveneens kenmerkend zijn voor bepaalde families of soorten.

Men onderscheidt aan een boom spint en kernhout. Alleen het buitenste gedeelte van het hout van een stam, het spint, dat dus de laatst gevormde jaarringen bevat, bezit cellen met een levende inhoud. In het daarbinnen gelegen kernhout zijn veranderingen opgetreden, de inhoud van de parenchymen mergstraalcellen is afgestorven. De celwanden en vaten, tracheïden en vezels kunnen doortrokken zijn met donkergekleurde harsof tannineachtige stoffen, of dergelijke stoffen zijn afgezet in het lumen, zodoende de waterleidende functie van vaten en tracheïden verhinderend. De vaten zijn vaak afgesloten en verstopt. Het kernhout heeft dan ook uitsluitend een functie als steunweefsel.

Het is meestal donkerder gekleurd dan het spint, soms zeer afwijkend van kleur en zwaarder en duurzamer. Uitwendig waarneembare verschillen tussen spint en kern treden echter lang niet bij alle houtsoorten op.

Er bestaat een fundamenteel verschil tussen naalden loofhout wat betreft de elementen waaruit deze houtsoorten zijn opgebouwd en vooral ook wat betreft hun onderlinge verhoudingen en rangschikking. Naaldhout vertoont een zeer regelmatige bouw, de grondmassa bestaat uit radiale reeksen tracheïden, vaten ontbreken, evenals vezels; tussen deze radiale reeksen verlopen de smalle, lange stralen; longitudinaal parenchym komt slechts sporadisch voor (b.v. grenen, pitchpine); jaarringen zijn dikwijls zeer opvallend door een regelmatige afwisseling tussen licht gekleurd voorjaarshout met tracheïden met wijd lumen en dunne celwanden en donker gekleurd zomerhout met tracheïden met nauw lumen en dikke wanden. Loofhout bezit veel meer variatie in het bouwpatroon door het bezit van vaten, tracheïden, vezels, mergstralen van zeer variabele bouw en parenchym dat op vele manieren gerangschikt kan zijn, bovendien bij soorten uit de gematigde streken vaak opvallende jaarringen met vaten van wisselende wijdte en rangschikking. Het gewicht van hout is sterk afhankelijk van de dikte van de celwanden. Daarnaast is het vochtgehalte van invloed. Men vergelijkt de gewichten dan ook bij luchtdroog hout, dat ca. 12 % vocht bevat. De volumieke massa kan uiteenlopen van 140 kg/m3 voor balsa tot 1400 kg/m3 voor letterhout, beide tropische houtsoorten.

TECHNOLOGIE. Hout bevat een aantal chemisch min of meer gedefinieerde bestanddelen, m.n. →cellulose, hemicellulose en →lignine als hoofdbestanddelen, en hiernaast harsen, etherische oliën, looistoffen, kleurstoffen, vetten, zetmeel, stikstofhoudende produkten en minerale stoffen als nevenbestanddelen (inhoudstoffen). Vooral het gehalte aan lignine, aan cellulose en aan hemicellulose varieert van soort tot soort (lignine: 25-50 %, hemicellulose: 20—35 % berekend op het droge stof gehalte). Het ligninegehalte van naaldhout is, evenals het cellulosegehalte, doorgaans hoger als dat van loofhout (tabel). Loofhout daarentegen bevat meer hemicellulosen dan naald; bij naaldhout zijn ze voor een belangrijk deel samengesteld uit hexosanen, terwijl bij loofhout de pentosanen domineren. In tegenstelling tot cellulose, bezit lignine geen lange ketenstructuur: ze heeft een aromatisch karakter, met een opbouw van fenylpropaangroepen.

Lignine verleent aan hout zijn stijfheid en vastheid. De structuur van het hout kan men vergelijken met die van gewapend beton: de cellulosemoleculen vormen de ijzeren staven, de lignine het bindmiddel. Naaldhoutlignine bevat minder methoxylgroepen dan loofhoutlignine. De acetylgroepen zijn deels gebonden aan de hemicellulosen en deels aan de lignine.

Bij de chemische houttechnologie gaat het vooral om de chemische bestanddelen van het hout. Soms is er sprake van een afbraak van de houtbestanddelen. Overwegend is het proces echter gericht op het isoleren van bepaalde componenten in hun natuurlijke staat (cellulose). Tot de eerste categorie behoort de houtverkoling (→houtskool), waarbij afbraak of destructie plaatsvindt tot min of meer onzuivere koolstof, terwijl hiernaast verscheidene vloeibare en gasvormige bijprodukten worden gevormd. De herkomst van ontledingsprodukten is duidelijk te herleiden tot de chemische samenstelling van de houtbestanddelen zelf (b.v. methanol, afkomstig van de lignine, en azijnzuur van de pentosanen en deels van de lignine).

Bij de houtversuikering vindt een depolymerisatie plaats van cellulose en hemicellulose met anorganische zuren, waarbij ontstaan: glucose en vijfwaardige suikers als xylose en arabinose. Men werkt in de praktijk 1. met verdund zwavelzuur bij hogere temperatuur; of 2. met geconcentreerd zoutzuur bij normale temperatuur. Terwille van de opbrengst is het gewenst, dat er zo weinig mogelijk nevenreacties optreden, die het rendement verlagen. De hoogste opbrengsten worden verkregen met de tweede methode. Cellulose hydroliseert minder gemakkelijk dan de hemicellulosen; arabinose gemakkelijker dan xylose. De lignine zelf blijft als residu (zgn. zuurlignine) achter.

Tijdens de hydrolyse ondergaat de oorspronkelijke lignine condensatie-reacties, zodat een iets ander produkt ontstaat. Houtversuikering vond in de Tweede Wereldoorlog en kort daarna o.m. in Duitsland en Zwitserland plaats. Bij de fabricage van →cellulose vindt een ontsluiting van het hout plaats, met het doel de lignine, de hemicellulosen voor een groter of een minder groot deel, en andere, incrusterende bestanddelen te verwijderen, terwijl (ie cellulose zelf, liefst zo min mogelijk aangetast, als residu achterblijft. Het doel waarvoor de cellulose gebruikt wordt, is bepalend voor de fabricagemethodiek en voor de zuiverheid. Van de talrijke componenten die uit hout kunnen worden verkregen, is in kwantitatief opzicht cellulose ongetwijfeld de belangrijkste. Het grootste afzetgebied hiervoor wordt gevonden in de papierindustrie , terwijl wat de van cellulose afgeleide produkten betreft, rayon als het belangrijkste moet worden genoemd, ofschoon de betekenis hiervan afnemende is. Het is nog niet gelukt cellulose langs een synthetische weg te vervaardigen.

Tussen de houtsoorten bestaan grote verschillen. Algemene kenmerken zijn o.a. nerf, draad, tekening en kleur zoals deze op het houtoppervlak zonder optische middelen kunnen worden waargenomen. Tot de fysisch-technische eigenschappen behoren o.m. volumieke massa, evenwichtsvochtgehalte en het →krimpen en →zwellen. Ook vallen hieronder warmte-isolerend vermogen, geluidsabsorptie en elektrische weerstand. De mechanisch-technische eigenschappen hebben betrekking op de weerstand tegen trek-, druken schuif krachten. Om de sterkte van houtsoorten onderling te kunnen vergelijken bepaalt men o.m. buigsterkte, de elasticiteitsmodulus en de druksterkte aan gestandaardiseerde proefstukken.

De sterkte hangt in hoge mate samen met de volumieke massa. De chemisch-technische eigenschappen berusten vanzelfsprekend op de chemische samenstelling. Vooral de zogenaamde inhoudstoffen zijn van belang, omdat deze van houtsoort tot houtsoort sterk kunnen verschillen, hetgeen in veel mindere mate geldt voor cellulose, hemicellulosen en lignine.

LiTT. R.J.Stamm, Wood and cellulose Science (1964); S.A.Rydholm, Pulping processes (1965); W.Sandermann, Grundlagen der Chemie und Technologie des Holzes (1966); N.J.Nikitin, The chemistry of cellulose and wood (1966); R.H.Farmer, Chemistry in the utilization of wood (1967); B. C.Browning, Methods of wood chemistry (1967); F. F.P.Kollman en W.A.Coté, Principles of wood Science (2 dln. 1968—75); R.G.Mc Donald en J.N. Franklin (red.), Pulp and paper manufacture (3 dln. 1969); K.V.S.Sarkanen en C.H.Ludwig, Lignins 91971); H.F.J.Wenzl, The Chemical technology of wood (1970); P.Lengyel en S.Morvay, Chemie und Technologie der Zellstoffherstellung (1973); Houtvademecum I: Houtsoorten (z.j.).