Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kantoor

betekenis & definitie

[Fr. comptoir, compter, tellen], o. (—toren), schrijf-, werkkamer; vertrek of geheel van vertrekken waar administratief personeel zijn werkzaamheden verricht: mijnheer is op zijn —; boekhouders die 25 jaar op een zelfde — hebben gediend; vandaar zetel van een zaak: betaalbaar ten kantore; ook het gebouw; vervolgens (overdr.) handelszaak, firma, huis: een solied —; dat is een van de voornaamste kantoren in de stad;

(vroeger) factorij, nederzetting (van de handel): de Nederlanders hadden elf kantoren ter kuste van Guinea; werkvertrek(ken) van een notaris, advocaat, deurwaarder, accountant enz.; — houden, zijn bureau gevestigd hebben; (overdr.) deze notaris heeft een zeer druk —; heeft zeer veel cliënten; bureau, zetel van een administratie, een overheidsinstelling: het — van de ontvanger; de kantoren van de registratie; — van de posterijen; in verschillende zegsw.: daar is hij aan het verkeerde —, hij is, waar hij niet wezen moet, waar men hem niet kan helpen; (fig.) als je zo iets wil doen, dan ben je bij mij aan het verkeerde —, dat zal ik niet dulden, niet toestaan.