o., volgens het spraakgebruik zowel het grote bedrijf in technische zin als de grote onderneming d.i. de organisatorische eenheid van bedrijven van grote of kleine omvang.
(e) Van de economische voordelen van het grootbedrijf kunnen worden genoemd:
1. een verbetering van de proportionaliteit in samenhang met de ondeelbaarheid der duurzame produktiemiddelen.
De groei van het grootbedrijf hangt nauw samen met de ontwikkeling van de techniek die steeds grotere en ingewikkelder machines liet ontstaan. Evenwel zijn er aan de capaciteit van werktuigen en andere duurzame produktiemiddelen technische en economische grenzen gesteld. Ieder produktiemiddel heeft een bepaalde capaciteit, waarbij de kosten het laagst zijn (optimale capaciteit). Daar een bedrijf echter een geheel van produktiemiddelen is, treedt de voordeligste toestand (gunstigste proportionaliteit) op indien de capaciteit van het bedrijf het kleinste gemene veelvoud (kgv) vormt van de capaciteit der verschillende duurzame produktiemiddelen in hun optimale grootte. Hoe verder de individuele optimale capaciteiten uiteen liggen en hoe meer verscheidenheid er in aantal en soorten der produktiemiddelen bestaat, des te groter wordt het kgv en des te hoger komt de bedrijfsomvang te liggen waarbij de gunstigste verhoudingen worden verkregen. Het grootbedrijf heeft tevens het gebruik van grote efficiënte produktie-eenheden mogelijk gemaakt, alsmede lagere relatieve afrondingsverliezen.
2.een overeenkomstig voordeel in verband met de ondeelbaarheid der menselijke arbeidskracht: de mogelijkheid tot het economisch doelmatig aantrekken van specialisten enz. Tevens moet in dit verband worden gedacht aan de intensieve gebruikmaking van de expansieve produktiemiddelen, die niet behoeven te worden vergroot indien er meer gebruik van wordt gemaakt, b.v. de leidende arbeid: kennis, ervaring en inzicht groeien bij het groter worden van het bedrijf en kunnen direct dienstbaar worden gemaakt aan de grotere produktie. Hetzelfde geldt overigens voor research, marktonderzoek enz.
3.een grotere mogelijkheid tot arbeidsverdeling, waardoor grotere geoefendheid en ervaring wordt verkregen, geen tijdverlies door de overgang van de ene werkzaamheid op de andere ontstaat en de bijzondere geschiktheid van werknemers voor bepaalde verrichtingen beter kan worden benut.
4.een grotere mogelijkheid tot mechanisatie door het vervangen van menselijke door machinale arbeid van grote machines, waardoor de benodigde arbeid van geschoolde krachten verandert in bedienende en toeziende arbeid, hetgeen tot kostenbesparingen kan leiden, resp. een tekort aan arbeidskrachten kan opvangen.
5.een gunstiger marktpositie: de inkoop van grondstoffen kan goedkoper geschieden door het betrekken van grote quanta en door uitschakeling van vorige geledingen in de bedrijfskolom; op de arbeidsmarkt kan een betere positie worden ingenomen; op de verkoopmarkt kan een grotere onafhankelijkheid worden verkregen, een grotere invloed op de prijsvorming, het bereiken van verder afgelegen markten, de reclame kan met relatief geringere kosten meer effect sorteren.
6. een gunstiger diversiteitsfactor in bepaalde gevallen door het grote aantal afnemers, waardoor een grotere stabiliteit in de produktie kan worden verkregen.
7.een betere positie op de vermogensmarkt; eventueel het verkrijgen van toegang tot de eerstehands vermogensmarkt, waardoor het mogelijk wordt lang vermogen goedkoper aan te trekken.
Van de economische nadelen kunnen worden genoemd:
1. toenemende bedrijfsgrootte leidt tot meer en grotere machines; naarmate de machines groter worden, brengen storingen een grotere stagnatie in de bedrijfsuitoefening teweeg, hetgeen de aanschaffing van kostbare reservewerktuigen noodzakelijk maakt.
2. naarmate de arbeidsverdeling voortschrijdt, vindt meer onderbreking en verplaatsing van het produkt plaats. Bovendien leidt de mechanische arbeid tot onverschilligheid bij de arbeiders waardoor het tempo en de kwalitatieve prestaties kunnen verminderen, de reparatiekosten, het absenteïsme en het verloop kunnen stijgen, terwijl voorts het persoonlijk contact tussen leiding en uitvoerende arbeid verloren gaat en nieuwe schakels tussen beide nodig zijn, hetgeen tot spanningen in het bedrijf kan leiden.
3.de uitbreiding van het afzetgebied kan leiden tot een toeneming van de verkoop-en transportkosten, de persoonlijke verhouding tussen producent en afnemers gaat verloren, terwijl de functionele afstand tussen beide wordt vergroot.
4.vergroting van de bedrijfsomvang leidt gewoonlijk tot een scheiding van leiding en financiering, hetgeen naast voordelen ook belangrijke bezwaren met zich kan brengen.
5.de grotere kwetsbaarheid ten opzichte van de conjunctuur in verband met de betrekkelijke starheid van het in omvang toenemende duurzame produktieapparaat.
6.strategische, politieke en sociaal-psychologische overwegingen, die een te grote bedrijfsomvang ongewenst kunnen maken.
Men dient onderscheid te maken tussen optimale bedrijfsgrootte (die produktiecapaciteit waarmee bij volledige bezetting tegen de laagste kosten per eenheid produkt wordt geproduceerd) en optimale produktieomvang, waarbij uitgegaan wordt van een gegeven capaciteit van het bedrijf en getracht wordt aan te geven bij welke bezetting van die gegeven capaciteit de kostprijs het laagst is. Vanzelfsprekend is een ruime afzetmarkt voor het grootbedrijf een eerste vereiste. Onderbezetting kan de voordelen van het grootbedrijf echter teniet doen en leidt spoedig tot ernstige verliezen. Dit tracht men wel op te vangen door →parallellisatie. De grote onderneming ontstaat veelal door →combinatie, die zowel horizontaal (parallellisatie) als verticaal (→integratie) kan zijn. De motieven daartoe kunnen velerlei zijn, zoals het verwerven van kostenvoordelen, de uitschakeling van ongewenste concurrentie, het verzekerd zijn van de gronden hulpstoffenaanvoer alsmede van een bepaalde minimumafzet. Ook bij de grote onderneming bestaat theoretisch een optimum, een punt waar bij toeneming van beheersen controlekosten en -moeilijkheden de voordelen van een verdere uitbreiding teniet gaan. →concentratie, →concern, →fusie.
LITT. J.L.Mey en P.M.M.H.Snel, Theoretische bedrijfseconomie, II (1951); H.J.van der Schroeff, Kwantitatieve verhoudingen, kosten en econ. proportionaliteit (1967); J.A.Geertman en A.H.Geertman, Econ. technische verschijnselen (1976).