Model voor het ontstaan van het leven door de werking van natuurlijke selectie op eenvoudige moleculaire eenheden die zichzelf konden dupliceren
De Britse bioloog Richard Dawkins introduceerde in 1978 de term “replicator” om een scenario te schetsen voor het ontstaan van het leven. Een replicator is een molecuul dat kopieën van zichzelf kan maken. Denk bijvoorbeeld aan een keten die een bepaalde ruimtelijke structuur aanneemt en kan functioneren als matrijs voor andere moleculen en zo zichzelf verdubbelt. Dawkins dacht aan DNA-moleculen in een oersoep, maar zijn argument geldt ook voor de RNA-wereld, in 1986 voorgesteld door Gilbert.
Bij voortdurende replicatie ontstaan een groot aantal van zulke moleculen, die vanwege replicatiefouten ietsje van elkaar verschillen. Door natuurlijke selectie worden die varianten bevoordeeld die zeer stabiele kopieën van zichzelf kunnen maken. Deze evolueren tot steeds complexere systemen; op een gegeven (arbitrair) moment kan men spreken van leven.
Soortgelijke redeneringen liggen ten grondslag aan veel modellen over het ontstaan van het leven, bijvoorbeeld die van de Engelse geneticus John Maynard Smith; hij beschouwde in zijn boek uit 1995 de overgang van onafhankelijke replicatoren naar moleculen in compartimenten als de eerste grote transitie in de evolutie.
Kenmerkend voor de replicator-theorie is dat het leven eenvoudig begon, dat replicatie de meest essentiële eigenschap van het leven is en dat darwiniaanse selectie vanaf het allereerste begin werkzaam was.
Een fundamenteel bezwaar tegen de replicator-theorie is dat onduidelijk is waar de energie vandaan komt die de replicaties aan de gang houdt. De systeemtheorie van Stuart Kauffman uit 1993 koos een radicaal ander uitgangspunt: het leven begon niet eenvoudig maar complex; niet replicatie maar autokatalyse was de essentiële levenseigenschap.