Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 30-11-2017

zwart

betekenis & definitie

zwart - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord

1. donker en zonder kleur
♢ het schoolbord is zwart
1. het zag er zwart van de mensen
[er waren heel veel mensen]
2. het zwarte werelddeel
[Afrika]
3. zo zwart als een tor
[heel zwart]
4. in de zwarte cijfers zitten
[een positief saldo hebben]
5. zo zwart als roet
[heel zwart]
6. zwart op wit
[vastgelegd op papier]
7. iemand zwart maken
[ongunstige dingen over hem vertellen]
8. de zwarte lijst
[waarop staat wie uitgesloten is]
9. zwart geld
[waarover geen belasting is betaald]
10. een zwarte bladzijde uit de geschiedenis
[een droevige of rampzalige periode]
11. het zwarte schaap
[iemand die altijd beschuldigd wordt, het mikpunt is]
12. een zwarte school
[waarop meer gekleurde dan blanke kinderen zitten]
13. op zwart zaad zitten
[geen geld meer hebben]
14. het ziet er zwart van de mensen
[er zijn heel veel mensen]
2. slecht en rampzalig
♢ een zwarte dag in de geschiedenis
1. hem zwart maken
[slechte dingen over hem vertellen]
3. onwettig en verboden
♢ hij heeft alleen zwarte inkomsten
1. zwart rijden in de bus
[zonder te betalen]
2. zwart geld
[waarover geen premies en belastingen zijn betaald]
3. zwart werk
[waarover geen belasting en premies worden betaald]
4. het zwarte circuit
[de omloop van zwart geld]

1. zwarte kleur
♢ mijnheer Vermeulen is vandaag helemaal in het zwart
1. met zwart spelen
[met zwarte stenen of stukken]
2. het zwart op wit krijgen
[als bewijs op schrift]

Algemene uitdrukkingen:
1. iemand zwart afschilderen
[hem slechter voorstellen dan hij is]
2. iemand zwart maken
[slechte dingen over hem vertellen]
3. de zwarte doos
[recorder met opnames van tijdens de vlucht]
Bijvoeglijk naamwoord: zwart
... is zwarter dan ...
het zwartst
de/het zwarte ...
iets zwarts

Zelfstandig naamwoord: zwart
het zwart

Tegenstellingen
wit