zetel - zelfstandig naamwoord
uitspraak: ze-tel
1. zitplaats, stoel
♢ de zetel voor Sinterklaas staat klaar
2. aanduiding van een deftige baan
♢ de pauselijke zetel wordt bekleed door Benedictus
1. iemand in de zetel tillen
[hem een deftige baan bezorgen]
2. een zetel in het bestuur hebben
[er lid van zijn]
3. zijn zetel ter beschikking stellen
[ontslag nemen uit een voorname baan]
3. verblijfplaats van voorname personen
♢ de zetel van de regering is in Den Haag
Zelfstandig naamwoord: ze-tel
de zetel
de zetels
het zeteltje
Gepubliceerd op 14-11-2017
zetel
betekenis & definitie