baan - zelfstandig naamwoord
1. werk waarvoor je betaald wordt
♢ zij heeft een baan als verpleegster
2. strook van stof of papier
♢ we plakten een baan behang op de muur
3. route die afgelegd wordt
♢ het ruimteschip vloog een baan om de aarde
1. baantjes trekken
[heen en weer zwemmen in een zwembad]
4. aangelegde strook of weg
♢ hij is dag en nacht op de baan
1. ruim baan maken
[alles wat in de weg staat weghalen]
2. iets op de lange baan schuiven
[telkens uitstellen]
3. dat is van de baan
[het gaat niet door]
5. terrein of stuk grond voor wedstrijden
♢ de tennisbaan is gesloten
6. deel van een in stroken verdeelde weg
♢ de automobilist bleef in de linkerbaan rijden
7. schoongemaakte strook op het ijs
♢ er zijn dit weekend wedstrijden op de lange baan
1. je baantje schoonvegen
[alle schuld ontkennen]
8. terrein voor het opstijgen en landen van vliegtuigen
♢ ze hebben daar veel geluidsoverlast van de Buitenveldertbaan
Zelfstandig naamwoord: baan
de baan
de banen
het baantje
Synoniemen
arbeidsplaats, betrekking, job, positie, reep, rijstrook, strip
Gepubliceerd op 14-11-2017
baan
betekenis & definitie