zetelen - regelmatig werkwoord
uitspraak: ze-te-len
1. zitten
♢ de keizer zetelt op een gouden troon
2. er gevestigd zijn
♢ de regering zetelt in Den Haag
Regelmatig werkwoord: ze-te-len
ik zetel
jij/u zetelt
hij/zij zetelt
wij/zij/jullie zetelen
ik/jij/u/hij/zij zetelde
wij/zij/jullie zetelden
hij is gezeteld
de/het/een gezetelde ....
zetelend, zetelende
Gepubliceerd op 14-11-2017
zetelen
betekenis & definitie