Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

zak

betekenis & definitie

zak - zelfstandig naamwoord

1. voorwerp van slap materiaal dat aan een kant open is
♢ we kochten een zak patat
1. iemand onder uit de zak geven
[scherpe kritiek op hem geven]
2. een kat in de zak kopen
[iets wat waardeloos blijkt te zijn]
3. zakjes plakken
[in de gevangenis zitten]
4. oude wijn in nieuwe zakken
[iets bekends in een nieuwe vorm]
5. in zak en as zitten
[in een toestand van verslagenheid]
6. een duit in het zakje doen
[een woordje meespreken]
7. iemand de zak geven
[hem ontslaan]
2. ruimte in je kleren om iets in te stoppen
♢ de sleutel zit in de zak van mijn jas
1. geld op zak hebben
[geld bij je hebben]
2. dat kun je in je zak steken
[die opmerking was raak]
3. die kan hij in zijn zak steken
[hij is veel beter dan die ander]
4. zonder een cent op zak
[zonder contant geld bij zich te hebben]
5. het geld brandt hem in de zak
[hij wil het graag uitgeven]
6. iemand in je zak hebben
[met hem kunnen doen wat je wilt]
7. zijn ogen in zijn zak hebben
[niet uitkijken]
8. zijn zakken vullen
[zich verrijken]
9. iets uit eigen zak betalen
[zelf de kosten dragen]
3. balzak, scrotum
♢ hij kreeg een schop tegen zijn zak

Algemene uitdrukkingen:
1. op zijn zak teren
[van zijn geld leven]
2. een ouwe zak
[oude man]
3. ik begrijp er geen zak van
[helemaal niets]
Zelfstandig naamwoord: zak
de zak
de zakken
het zakje

< >