Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 30-11-2017

wild

betekenis & definitie

wild - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord

1. niet aan mensen gewend, bang voor mensen
er lopen veel wilde katten in Amsterdam
2. zonder moderne beschaving
♢ er wonen nog twee wilde stammen in dat land
3. onbeheerst en ruw
♢ hij maakte allerlei wilde gebaren
1. een wilde staking
[niet georganiseerd maar spontaan]
2. in het wilde weg
[zonder goed te kijken of te denken]
3. wild enthousiast
[erg enthousiast]
4. zijn wilde haren verliezen
[zijn jeugdige onbezonnenheid kwijtraken]
5. wilde verhalen
[overdreven of verzonnen verhalen]
6. in het wilde weg
[lukraak, zomaar]
7. het wilde westen
[het westen van de Verenigde Staten in de tijd dat er nog geen gezag was]
4. als in de vrije natuur
♢ dit zijn wilde rozen, ze worden niet gekweekt

1. dieren waarop gejaagd wordt
♢ het wild in dit gebied bestaat uit hazen en fazanten
1. in het wild leven
[in de vrije natuur]
2. hij is aangeschoten wild
[zijn reputatie is aangetast]

Algemene uitdrukkingen:
1. ik ben wild op chocola
[ik ben er dol op]
2. een wilde plakker
[die zonder toestemming overal affiches opplakt]
3. een wilde staking
[die zonder toestemming van de vakbonden ontstaan is]
4. de wilde vaart
[ongeregeld vrachtverkeer per boot]
Bijvoeglijk naamwoord: wild
... is wilder dan ...
het wildst
de/het wilde ...
iets wilds

Algemene uitdrukkingen:
1. in het wild groeien
[in de vrije natuur]
Zelfstandig naamwoord: wild
het wild

Synoniemen
ruig, verwilderd, woest

Tegenstellingen
bedaard, gedeisd, kalm, mak, rustig, tam, verzorgd