Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 30-11-2017

wassen

betekenis & definitie

wassen - bijvoeglijk naamwoord, regelmatig werkwoord
uitspraak: was-sen

1. van was
♢ bij Madame Tussaud keken we naar de wassen beelden
1. dat is een wassen neus
[iets wat weinig voorstelt]

1. met water (en zeep) schoonmaken
♢ de moeder wast het kind
1. het witwassen van geld
[een methode toepassen om zwart geld toch officieel in de boeken te krijgen]
2. iemand de oren wassen
[hem goed de waarheid zeggen]
3. we zullen dat varkentje wel eens wassen
[deze lastige klus aanpakken]
2. de was doen
♢ op maandag moet ik altijd wassen en strijken
3. hoger of groter worden
♢ het water is tien centimeter gewassen
1. de wassende maan
[die groter wordt]
2. wassend water
[opkomende vloed]
4. met was bestrijken
♢ als het hout geschuurd is, kun je het wassen

Bijvoeglijk naamwoord: was-sen

Regelmatig werkwoord: was-sen
ik was
jij/u wast
hij/zij wast
wij/zij/jullie wassen
ik/jij/u/hij/zij waste
wij/zij/jullie wasten
hij heeft gewassen
de/het/een gewassen ....
wassend, wassende