uitscheiden

betekenis & definitie

uitscheiden - regelmatig werkwoord
uitspraak: uit-schei-den

1. niet meer doorgaan
♢ wil je wel eens uitscheiden met dat geschreeuw!

1. het naar buiten laten komen
♢ de wond scheidde vocht uit

Regelmatig werkwoord: uit-schei-den
ik scheid uit (... ik uitscheid)
jij/u scheidt uit (... jij uitscheidt)
hij/zij scheidt uit (... hij uitscheidt)
wij/zij/jullie scheiden uit (... wij uitscheiden)
ik/jij/u/hij/zij scheidde uit (... ik uitscheidde)
wij/zij/jullie scheidden uit (... wij uitscheidden)
hij is uitgescheiden

Regelmatig werkwoord: uit-schei-den
ik scheid uit (... ik uitscheid)
jij/u scheidt uit (... jij uitscheidt)
hij/zij scheidt uit (... hij uitscheidt)
wij/zij/jullie scheiden uit (... wij uitscheiden)
ik/jij/u/hij/zij scheidde uit (... ik uitscheidde)
wij/zij/jullie scheidden uit (... wij uitscheidden)
hij heeft uitgescheiden
de/het/een uitgescheiden ....
uitscheidend, uitscheidende

Synoniemen
afnokken, eindigen, ophouden, staken, stoppen

Tegenstellingen
aanbreken, beginnen, intreden